Bij elk jubileum van de scheiding der Limburgen staat er wel een gouverneur op die belooft de banden aan te halen. Tot dusver zonder veel resultaat. De huidige bewindsmannen geloven heilig dat Oost- en West-Limburg een ‘Europese kwaliteitszone’ kunnen vormen. “Als er indertijd een referendum was gehouden, hadden de Nederlandse Limburgers voor België gekozen.”
Met smeltend boter tussen de benen
Grenzen, zegt gouverneur Steve Stevaert van Belgisch Limburg, zijn littekens uit een ver verleden. Ze verarmen het denken en remmen nieuwe ontwikkelingen af. Dus weg met alle administratieve en bureaucratische obstakels die een Limburgse superregio in de weg staan. Desnoods moet er maar een knelpuntenbank komen waar burgers hun grensoverschrijdende ergernissen kunnen voordragen voor een oplossing.
In een tijd waarin grenzen slechten een populaire bezigheid is, komt de vraag op hoe ze ook alweer zijn ontstaan. Ik ben een verwende aap, zegt historicus Geert Verbeet uit Maastricht. Sinds hij in 1978 promoveerde op de scheiding der Limburgen wordt hij veelvuldig uitgenodigd om te komen vertellen hoe het ook al weer zat.
Toen de Europese grootmachten in 1839 op de conferentietafel twee Limburgen uittekenden, was van een eenheid nauwelijks sprake. De kaart van 1794 toonde een uitgestrekte lappendeken van gebieden die geografisch en staatkundig los van elkaar stonden. Er was geen saamhorigheidsgevoel. Mensen waren sterk gericht op eigen stad of dorp. “Maar áls er toen een referendum was gehouden, dan hadden de Nederlands Limburgers voor België gekozen”, zegt Verbeet.
Tot 1795 ressorteerde een gebied dat grofweg beide Limburgen en een groot deel van Wallonië besloeg, onder de Prins Bisschop van Luik. In die zin was er toch een samenhang”, zegt historicus Verbeet. “De invloed van de kerk was groot. In 1830 telde het overwegend agrarisch gebied op de kop af 371 priesters die weliswaar gerekruteerd waren op het platteland maar die hun opleiding kregen in de grote stad Luik. Die priesters mag je gerust zien als cultuurdragers; ze richtten zangkoortjes op en verspreidden het woord. Natuurlijk verkondigden ze het evangelie en oefenden sociale controle uit maar sommigen ontpopten zich tot dichters en geschiedkundigen.”
“Met het opdoeken van het ancièn regime, eind achttiende eeuw, verdwenen ook de gilden”, schetst Monique Dickhaut van het Museum aan het Vrijthof, voorheen het Spaans Gouvernement. “Die gilden hadden een soort zelfregulerend vermogen. Ze leidden mensen op en keurden hun waar. Dat viel allemaal weg. Toen Petrus Regout rond 1830 in Maastricht begon met de fabricage van aardewerk en glas moesten de ambachtslui uit het buitenland komen. De negentiende eeuw was eigenlijk een groot vacuüm op dat vlak.” Het culturele leven in Limburg kwam pas echt op stoom in Roermond met de benoeming van architect Pierre Cuypers in 1851. Op het gebied van de beeldende kunsten was het wachten op de komst van vooral Robert Graafland (geboren 1875) met in zijn kielzog Henri Jonas (1878), Edmond Belfroid (1893) Charles Eyck (1897) en Joep Nicolas (1897).
Toen in 1830 in Brussel het oproer kraaide, de Franstaligen wilden niet dat hun cultuur het zou afleggen tegen de schrale Nederlandse, kozen de (huidige) Limburgen overwegend voor de opstandige Belgen. Alleen Maastricht bleef trouw aan de koning. In 1839 volgde de definitieve splitsing die grote gevolgen zou hebben voor met name de steden. Zo verloor Luik met de scheiding zijn centrumfunctie. En Hasselt kwam, net als Maastricht, in een uithoek van het rijk te liggen. Verbeet: “In het noorden was men al lang blij dat het katholieke zuiden was opgesplitst.”
Verbeet vindt dat destijds de verkeerde beslissing is genomen. “De Limburgen hadden één moeten blijven en hetzij bij België hetzij bij Nederland gevoegd moeten worden.” Het had de slagkracht waar gouverneur Stevaert op doelt in elk geval vergroot. Maar aan de onderhandelingstafel vreesden de Pruisen dat de Belgische legers als marionetten van de Fransen zouden optrekken als het gebied niet werd gesplitst. Zo kwam er een bufferzone die Nederlands Limburg zou worden.
Het curieuze is dat beide Limburgen werden gescheiden in twee nagenoeg gelijke delen van elk 168.000 inwoners. Zo werd Maaseik op de conferentietafel opeens Belgisch verklaard en Thorn, even verderop, Nederlands. Alle inwoners kregen de mogelijkheid om de Belgische nationaliteit aan te nemen en te verhuizen. Er werd nauwelijks gebruik van gemaakt. Niet dat er trouwens veel enthousiasme was voor de wijze waarop Den Haag het zuiden bestuurde. In 1892 werd slechts 0,27 procent van de rijksbegroting in Limburg besteed.
Opvallend genoeg waren het vooral Luikse industriëlen die de mogelijkheden van Zuid-Limburg als eersten ontdekten. De aardewerkfabrieken Societé Céramique en de zinkwitindustrie in Eijsden maar ook de eerste particuliere mijnen werden met Waals geld gesticht. Pas toen het tot Den Haag doordrong dat er zwart goud in de grond zat, kwam er werkelijk belangstelling voor het zuidoosten.
Vanaf de Eerste Wereldoorlog groeiden beide Limburgen verder uiteen. Toen de Nederlanders in 1925 begonnen met de aanleg van het Julianakanaal waren de Belgen not amused. De kolen zouden vanaf nu versneld worden afgevoerd, niet naar Luik maar via Born, Wessem en Nederweert naar de haven in Rotterdam. Door de aanleg van het Albertkanaal, creëerden de Belgen zelf een oost-west verbinding tussen Luik en de haven in Antwerpen. De ene provincie keek naar Brussel, de andere naar Den Haag.
“Op kleinschalig niveau is er altijd wel samenwerking gezocht”, zegt historicus Verbeet. Hij noemt de schuttersfeesten, bedevaarten, heiligdomsvaarten. Peter van Nissen, hoogleraar aan de Universiteit van Tilburg, meent dat er zich pas een regionaal bewustzijn ontwikkelde aan het begin van de twintigste eeuw. Maar dat moeten we niet overdrijven. “De saamhorigheid is in de afgelopen decennia nooit groter geworden. De provincies hebben te maken met nationale regelgeving en de Limburgers kijken toch naar de vaderlandse televisiezenders en verwachten de weerberichten uit respectievelijk Ukkel en de Bilt.”
Dat de politiek, de media, de universiteiten en de culturele instellingen nu naar samenwerking over de grens streven, wijt Geert Verbeet aan de verhoudingen binnen Europa waarin het belang van sterke regio’s is toegenomen. “We moeten tonen dat we niet meer als Eburonen in het bos leven”, heet dat op zijn Stevaerts.
“Het lijkt een open deur van jewelste maar een grens heeft natuurlijk grotere consequenties naarmate die langer bestaat”, zegt Verbeet. “We mogen misschien alweer zijn vergeten dat decennia lang iedereen aan de grens grondig werd gecontroleerd. Dat er douanerechten golden op boter, kousen, tabak, wat al niet. Hilarisch zijn de verhalen over boter smokkelende vrouwen die door douaniers even bij de verwarming werden geposteerd totdat de smeltende boter langs hun benen op het zeil van het douanekantoor lekte.”
Verbeet spreekt van een moedig streven en een lofwaardig initiatief van beide gouverneurs. “Het verder terugdringen van de grenzen zal leiden tot meer economische en sociale eenheid.” Peter Nissen is het met hem eens, maar werpt de vraag van de haalbaarheid op. “Als je naar de geschiedenis van Nederlands Limburg kijkt, zie je dat men in de verschillende delen toch een ander kant uitkeek: in Maastricht naar Luik, in Heerlen en Kerkrade naar Aken, in Weert naar Eindhoven, en in Mook en Gennep naar Nijmegen. Maar de beide provincies Limburg hebben veel moois te bieden: afwisselende landschappen, woonkwaliteit, een veelzijdig cultureel aanbod. Als zij dat gezamenlijk aanbieden, wordt het wellicht beter zichtbaar.”
Spotprent uit 1830: Koning Willem l wijst naar een bol kaas en vraagt zijn zoon Willem Frederik: “Hebben die brave zuiderlingen er niet al vijftien jaar van gegeten?” Waarop de kroonprins: “Mijn beste vader, ik vrees dat ze uw laatste korst nooit zullen verteren!”
Het Maasdal na het verdrag van Fontainebleau uit 1785. Uit: Kleine atlas voor de geschiedenis van beide Limburgen.