Na 1945 dicteerde het modernisme soberheid en minimalisme. Dat kwam goed uit in een samenleving die werd beheerst door schaarste. Meubelfabrikant Pastoe bracht tijdgeest en realiteit bijeen, maar van een leien dakje ging het zelden, aan de Vaartsche Rijn in Utrecht.

In een etalage in de Brusselse buurt Marollen zag ik laatst een tafeltje van de Belgische ontwerper Jules Wabbes uit 1961. Twee keer ben ik terug gaan kijken, maar durfde niet naar binnen. O, wat zou ik dat juweel van verlijmde blokjes wengéhout graag willen hebben. Maar o, wat zou het me spijten bij het vernemen van de prijs, om vervolgens teleurgesteld af te moeten druipen. Dan liever de illusie koesteren.

Het was een vierkant salontafeltje, twee bladen boven elkaar. Het schaakbordmotief van kopshout was een hem kenmerkende ‘handtekening’, net als de combinatie van hout en staal, zo was te zien in het aan Wabbes gewijde retrospectief, in dezelfde periode, in Bozar. Het was een eerbetoon, maar ook de bevestiging van wat al enkele decennia aan de gang is: de ontwerper is belangrijker geworden dan de fabrikant. De verkoper in de bric-à-brac zaak kon volstaan met het handgeschreven tekstje ‘table de Jules Wabbes’. Geen merknaam, geen fabrikant.

In de naoorlogse jaren, toen Jules Wabbes (1919-1974) actief was als ontwerper, interieurarchitect en (even, zonder veel succes) als fabrikant, was dat andersom. In die tijd was de ontwerper afhankelijk van de (nukken van) de fabrikant. In Nederland werd de markt beheerst door bedrijven als Artifort, Thonet, en Pastoe, merknamen met een lading. Ze stonden voor smaak, stijl, kwaliteit en vernieuwing.

De Utrechtse meubelfabrikant Pastoe maakte vooral naam in de jaren na 1945, de periode van de wederopbouw, als toonbeeld van ontluikend modernisme. Pastoe stapte af van het idee van met zware, neo-klassieke meubels volgestouwde woningen. Pastoe stond voor licht, lucht en ruimte. Dat idee kwam niet uit de lucht vallen. Na de oorlog was een nieuwe tijd aangebroken. Hoofdontwerper Cees Braakman toerde in 1948 enkele maanden door de VS, waar hij in aanraking kwam met serieproductie en nieuwe materialen, en kennismaakte met de revolutionaire meubelontwerpen van Ray en Charles Eames. Met die indrukken in zijn hoofd moderniseerde hij na terugkeer de productie bij Pastoe, en begon modellen te ontwerpen naar Amerikaanse snit: strak en efficiënt, toegesneden op industriële productie. Datzelfde jaar al toont het bedrijf zijn nieuwe gezicht, schrijft Gert Staal in het boek Pastoe – 100 jaar vernieuwing in vormgeving, uitgegeven bij het eeuwfeest van het bedrijf. Op de Jaarbeurs van dat jaar was het slaapkamerensemble Pas-Toe, gemaakt uit vlak multiplex plaatmateriaal en afgewerkt met eikenfineer, de blikvanger. “Het resultaat is sober en economisch”, aldus Staal, “zonder enige referentie naar de meubelstijlen van het verleden en vooral zonder verwijzing naar de schijn van ambachtelijkheid die juist in het historiserende meubel zo belangrijk was.”

Niet dat de Nederlanders begin jaren vijftig massaal de eikenhouten meubels met de gedraaide poten afzwoeren. Op de Jaarbeurs van vier jaar later zag Willem Gispen, ontwerper en fabrikant, nog steeds “buffetten als stoomcarrousels, theetafels met korstige puddingen (…) en andere droefgeestige zaken”, aldus een artikel in Elseviers Weekblad. Toch ging Pastoe door op de ingeslagen weg. Zo stopte het bedrijf met het aanbieden van complete ensembles. Een slimme zet, omdat Nederland, met zijn woningnood en zijn snel groeiende bevolking, klein behuisd was. Pastoe speelde daar op in met afzonderlijke meubels die, en ook dat was nieuw, op diverse plekken in een woning tot hun recht kwamen – flexibel, zouden we nu zeggen. Een meubel moest niet alleen mooi zijn, maar ook ‘slim’. Tot op de dag van vandaag verkoopt Pastoe meubels die de ruimtelijkheid van een vertrek benadrukken. Voormalig directeur Harm Scheltens vertelde vaak de anekdote van een bejaarde vrouw die volgens haar buren een appartement had dat groter was dan het hunne. Dat was natuurlijk niet zo, ze had meubels van Pastoe.

Aanvankelijk maakt Pastoe naam met kasten met licht berkenfineer, vaak met de bekende luspootjes, waardoor ze leken te zweven. De meeste ontwerpen zijn van Cees Braakman. De bekendste foto van hem is die van een niet onknappe, uit de tv-serie Mad Men weggelopen man achter een tekentafel, vulpotlood in de hand. Dat was nep, er stonden in die tijd geen tekentafels bij Pastoe. Ontwerpen, dat deed hij al pratend met collega’s, zo blijkt uit een reportage uit 1964 in Het Parool. Braakman blijft graag in de luwte. Waarschijnlijk bewust, hij is geen origineel ontwerper. Hij kijkt goed rond op beurzen, en vertaalt zijn indrukken in nieuwe modellen. Met name zijn stoelen zijn herkenbare afgeleiden van bestaande modellen. In die tijd maakt Pastoe confectiemeubels, modern, soms hip, maar nooit echt spraakmakend of revolutionair.

Dat kan ook niet, want in de fabriek langs de Vaartsche Rijn in Utrecht is het productieproces leidend. Wat de machines niet kunnen, wordt afgewezen. Aan het eind van zijn leven deelt Braakman zijn loopbaan niet in naar modellen, maar naar houtsoorten: de ‘eiken-periode’, de ‘berken-periode’ en het tijdperk van het teak. Goed hout en mooi fineer inkopen vindt hij belangrijker dan eindeloos schaven aan nieuwe ontwerpen, een strak georganiseerde productielijn is interessanter dan een uniek ontwerp.

Ik probeer me Cees Braakman voor de geest te halen, terwijl ik mijn vingertoppen over Dressoir C2-29 van Mart Stam uit 1929, met de mooi afgeronde houten greepjes, laat glijden. Ik gedenk de jong gestorven Maarten Van Severen wanneer ik in zijn fameuze Leather Lounge Chair ga liggen, duw voorzichtig aan de soepel glijdende deurtjes van Shigeru Uchida’s Horizontals, en trek een roldeur naar beneden van een A’dammer van Aldo van den Nieuwelaar, me afvragend waarom ik die kast 25 jaar geleden zo bijzonder vond. Ik doe dat in de Kunsthal in Rotterdam, waar het bedrijf met de tentoonstelling Like Pastoe zijn eeuwfeest luister bijzet. In een fraai vormgegeven opstelling zijn er oude en nieuwe modellen te zien, en ja, je mag je handen over een kast laten glijden, een la opentrekken en in een stoel gaan zitten zonder dat een paniekerige suppoost aan je oren komt staan trekken. Dat is fijn, want de textuur van een meubel is vaak bepalender dan de vorm.

Zo kun je er met eigen vingertoppen voelen hoe in de jaren zeventig voor de meubelindustrie een nieuwe tijd aanbreekt. De aanpak van Braakman is verouderd, de concurrentie neemt toe, het materiaalgebruik verandert. Pastoe realiseert zich dat de creativiteit van ontwerpers commercieel interessanter kan zijn dan industriële perfectie. Maar de economische crisis is spelbreker. In 1978 is het personeelsbestand teruggelopen van ruim 300 naar 45. Drie jaar later schrijft de directie aan het personeel dat het “maar weinig heeft gescheeld of wij hadden onze poorten definitief moeten sluiten.” Pastoe kiest voor de vlucht naar voren, naar de bovenkant van de markt, naar exclusiviteit. Er worden ontwerpers binnengehaald die soberheid en minimalisme prediken, begrippen waarmee Pastoe in de naoorlogse jaren, toen vanwege de schaarste, is groot geworden. Ook het primaat van het industrieel denken belandt in de prullenbak: niet de machine is leidend, maar het ontwerp.

De echte doorbraak komt, zoals zo vaak, door een toevalstreffer, midden jaren tachtig. Er werken nog enkele tientallen mensen bij het zieltogende bedrijf wanneer ontwerper Aldo van den Nieuwelaar zich meldt met een opbergmeubel met afgeronde top en een opvallend rolluik als sluiting. Het is de oervorm van de A’dammer, de kast die Pastoe een doorstart bezorgt naar de bovenkant van de markt. “Waar ik het vandaan heb? Misschien van grootvaders rikketik-bureau”, zegt Van den Nieuwelaar in 1985 tegen de Haagse Post over zijn succesformule.

Ongewild zet Van den Nieuwelaar het bedrijf op het spoor van de visuele tijdloosheid die Pastoe tot op de dag van vandaag kenmerkt. De in 2007 op de Meubelbeurs in Milaan getoonde combinatie van gekleurde Vision-kasten en de ultradunne Leather Lounge Chair 04 van Maarten Van Severen, de minimalist die zichzelf een maximalist vond, geven in één oogopslag weer waar het bedrijf voor staat. Geen meubelconfectie, maar op maat gesneden haute couture. Minimale meubels, maximaal effect wordt het handelsmerk. Of de Visions, abstracte, Donald Judd-achtige kubussen, nog passen in de eclectisch ingerichte woningen van nu waarin stijlen en sferen moeiteloos worden gemengd, is een vraag die Pastoe zich na dit eeuwfeest zal moeten stellen. Een andere opdracht zit in de verwachting van Gert Staal dat de komende jaren de ontwerpers naar de achtergrond zullen verschuiven – de positie van Cees Braakman dus. Het merk wordt weer leidend in de publiciteit.

Wie zich in dat soort trends wil verdiepen, of wie gewoon geïnteresseerd is in de bedrijfsgeschiedenis van Pastoe met al haar ups en downs, in de moraliserende reclamecampagnes van de jaren vijftig, in de invloed van directeuren en ontwerpers, van trends en tijdgeest, van toeval en geluk, die kan op de Like Pastoe-tentoonstelling in Rotterdam alleen maar teleurgesteld raken. Er staan historische meubels en hippe meubels en ze worden fraai gepresenteerd, maar er is geen uitleg, er worden geen verbanden gelegd, er is geen context. Gelukkig staat dat verbindende verhaal wel in het onderhoudende, essayistisch geschreven boek van Gert Staal over een moedige onderneming in een wispelturige markt. Met dat boek onder de arm overvalt me, terwijl ik in de Kunsthal over die malle hellingbaan naar buiten struikel, dat typische bioscoop-gevoel. Goed dat ik het gezien heb, maar het boek is beter.