De jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw vormden het gouden tijdperk van het lezen. Altijd en overal werd er gelezen, op pleinen en in parken, in vensterbanken en portieken, op banken langs de weg en op terrassen, zo herinnert zich Cyrille Offermans die tijd. Veertig jaar later lijken boeken te zijn verbannen uit de openbare ruimte. In onze paranoïde, overgecontroleerde samenleving vormen zich in hun eigen wereld terugtrekkende lezers een gevaar. Net als driehonderd jaar geleden.

Uit het isolement

Hoe het boek werd verdrongen door het mobieltje

Je kunt mensen niet verplichten te lezen, zoals je ze ook niet kunt verplichten te genieten.

In het mooiste boek over lezen dat ik ken valt niets te lezen. Het is een fotoboek, het heet gewoon On Reading en is gemaakt door André Kertész. Kertész (1894-1984) is een van oorsprong Hongaarse fotograaf – en uitvinder van de candid camera – die in 1936 naar Amerika vluchtte, waar hij pas tegen het einde van zijn leven bekendheid verwierf. Jongere collega’s erkennen hem sindsdien zonder uitzondering als groot voorbeeld. Maar elke associatie met Kiekeboe-achtige tv-programma’s is misplaatst. Het werk van Kertész is integer en ingetogen, het getuigt van een wereld die nog niet door permanente controle en commerciële overvalcommando’s wordt beheerst.

On Reading is daarvan een prachtig voorbeeld. Het boek bevat 65 foto’s van lezende mensen, gemaakt tussen de vroege jaren twintig en de late jaren zestig van de vorige eeuw, vooral in Hongarije, Frankrijk en de Verenigde Staten. Wat direct opvalt is de rust die er van deze foto’s uitgaat. En dat is des te opmerkelijker omdat de lezers zich zelden of nooit in de besloten ruimte van collegezaal, studeerkamer of bibliotheek bevinden, maar buiten, helemaal of gedeeltelijk in de publieke ruimte. Het gaat om lezers in de open lucht, om vrijetijdslezers, om lezers voor wie het lezen in geen enkel opzicht aan plicht, inspanning of opoffering doet denken.
Het boek kan me gemakkelijk met weemoed vervullen: het is het document van een tijd waarin het lezen nog iets vanzelfsprekends had, een voorbije tijd. Iedereen leest, jong en oud, wit en zwart, rijk en arm, en iedereen leest op alle denkbare plaatsen en in alle denkbare houdingen.
Een jongetje dat papier inzamelt voor een of ander goed doel, heeft dat doel uit het oog verloren en heeft bovenop zijn buit, likkend aan een ijsje, de oorspronkelijke bestemming van al dat bedrukte papier ontdekt. Een jonge vrouw biedt op straat, tegen een achtergrond van geparkeerde Amerikaanse sleeën, nogal amateuristisch ogend beeldhouwwerk te koop aan, misschien is ze zelf de maakster, maar ze lijkt dat als alibi te gebruiken om ongestoord in een album te kunnen bladeren, ongeveer zoals niet-geletterde dromers zogenaamd gaan vissen. Een halfverklede circusartiest pauzeert in het kleedlokaal: op een smalle bank, onder een kapstok met kostuums ligt hij languit op zijn buik te lezen, waarschijnlijk moet hij straks weer de arena in.
Er is één foto die ergens binnenshuis is genomen. Het is de laatste foto uit het boek, Kertész heeft hem ook op het omslag geplaatst. Een oude vrouw zit, met de kussens in de rug en een zwarte, gebreide slaapmuts op het grijze haar, in haar bedstee. Ze bevindt zich in een Frans verzorgingshuis uit lang vervlogen tijden (1929 om precies te zijn), we zien haar – door de aan een kant opgetrokken gordijnen – en profil. Lang zal ze niet meer te leven hebben, maar ze leest. De foto is een eerbetoon aan de ouderdom die het dagdromen niet verleerd heeft. Want al is het een missaal of een heiligenleven waar de vrouw zich in verdiept, ook die lectuur staat in dienst van de droom van een beter leven.
Op al die foto’s is sprake van een zalige rust. Niemand heeft haast, iedereen is verzonken in zijn lectuur. Er is wel een omgeving, maar die heeft nergens het karakter van een potentiële stoorzender, geen moment lijkt die de lezer zijn dagdromerige afwezigheid kwalijk te nemen. De rust van de lezer deelt zich mede aan de omgeving – en omgekeerd. Op sommige foto’s krijgt de omgeving zelfs trekken van een boek. De schuin oplopende kade van – waarschijnlijk – het Île de la Cité lijkt een opengeslagen boek. Daken veranderen in op hun buik liggende boeken, muren in boekenkasten.

On Reading documenteert het gouden tijdperk van het lezen. Het einde van dat tijdperk was tevens zijn grootste bloeiperiode, eind jaren zestig, begin jaren zeventig. Dat was het ook voor mijzelf. Mogelijk heb ik de neiging die periode ietwat te mythologiseren, statistieken staan me niet ter beschikking, maar het is zeker dat ik niet de enige was die destijds las als de lezers van Kertész – vrij, vanzelfsprekend en onverzadigbaar.
Het was niet het eerste gouden tijdperk van het lezen. Ook het einde van de achttiende eeuw was een periode waarin onwaarschijnlijk veel gelezen werd, voor grote delen van de Europese mensheid voor het eerst. Tussen 1750 en 1800 nam het aantal alfabeten met honderd procent toe, omstreeks 1800 kon een kwart van de bevolking tot de potentiële lezers van boeken worden gerekend. Conservatieve pedagogen begrepen het gevaar onmiddellijk: zij klaagden over het vele lezen omdat ze er een vorm van subversief gedrag in vreesden, de lezer laat zijn fantasieën de vrije loop, oncontroleerbaar door de gezagsdragers.
Net als aan het einde van de achttiende eeuw werd het lezen in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw gemotiveerd door het verlangen naar maatschappelijke veranderingen. Het is nauwelijks overdreven om te stellen dat de Verlichting – het tijdperk van de grote ontvoogding, van de bevrijding van kerkelijke en andere feodale gezagsdragers – een lange periode van stagnatie heeft gekend waarin de oude autoriteiten aan de macht bleven. Pas nu leken ze de genadestoot te krijgen. En daarin speelde het lezen, de imaginaire verkenning van andere werelden, een grote rol.
In Amsterdam, waar ik destijds studeerde, was het aantal boekwinkels niet te tellen. Ook werden er belangwekkende nieuwe uitgeverijen opgericht om aan het verlangen naar onbekende auteurs en disciplines te voldoen, de SUN in Nijmegen, de SUA in Amsterdam. Daarnaast had je de roof- of piratendrukken, zelf gefabriceerde kopieën van boeken die voor niets in omloop werden gebracht onder vrienden en bekenden. Ik had sterk het gevoel dat er overal en door iedereen gelezen werd, op de Dam en in het Vondelpark, in vensterbanken en portieken, op banken langs de weg en op terrassen, André Kertész zou in Amsterdam met gemak een tweede deel van zijn fotoboek hebben kunnen maken.
Het ging om lezers in het wild, om lezers die geen boodschap hadden aan enigerlei canon en die zich juist richtten op alles wat daar buiten viel. De verboden vruchten waren, als altijd, het verleidelijkst. Lezen was hét middel om uit het isolement van de geborneerde kleinburgerlijkheid en het mentale provincialisme te ontsnappen, om de omvang, de gedifferentieerdheid, de complexiteit en de onweerstaanbare aantrekkingskracht van de wereld te ontdekken. Wij bevonden ons in een ongekende autodidactische roes. Het ligt voor de hand dat die roes, die gedrevenheid ook, tot conflicten moest leiden met de nuchtere universitaire orde. En met de rest van de wereld.

Anno 2008 heeft het boek in de openbare ruimte, zoals in On Reading, plaatsgemaakt voor het mobieltje. Dat lijkt me betekenisvol, symptomatisch voor een ingrijpende culturele verandering waarvan de gevolgen nog maar nauwelijks zijn bestudeerd. Die verandering kan in een paar trefwoorden worden aangegeven.
Vrijwillig lezen is een concretisering van het ideaal van de zelfgekozen en dus elk moment herroepbare afwezigheid, de lezer is tijdelijk onbereikbaar voor de eisen en plichten van alledag, hij vertoeft elders, verboden te storen. Het mobieltje daarentegen is het symbool van de permanente bereikbaarheid, de onmiddellijke mobiliseerbaarheid, de onvoorwaardelijke paraatheid. Dat zijn de eisen van een louter op geldelijk gewin gerichte cultuur. We moeten altijd en overal bereid zijn onze bijdrage te leveren aan de nationale welvaart, we moeten opgaan in de hysterische bedrijvigheid van alledag, geen minuut mogen we nog voor onszelf reserveren. Elke eigentijdse leerling weet al hoe het hoort: vóór al het andere legt hij zijn mobieltje op zijn werkblad. Een werknemer die in flagranti wordt betrapt met een boek daarentegen kan zijn promotiekansen wel vergeten.
Het is de fundamentele armoede van deze tijd. Het isolement – zonder welke cultuur ondenkbaar is – is ons niet meer gegund. Daar komt bij dat die permanente bereikbaarheid ook nog eens wordt gecontroleerd. Via alom tegenwoordige camera’s, via internet- en telefoonverkeer worden al onze gangen nagegaan en vastgelegd. Levendig herinner ik me dat de nationale volkstelling van 1971, alle dreigementen van overheidswege ten spijt, nog door iedere fatsoenlijke Nederlander werd gesaboteerd. Nu, “vijf jaar na de eerste experimenten”, lees ik in de krant, “wordt het preventief fouilleren door gemeenten in het hele land toegepast en is het als opsporingsmiddel helemaal ingeburgerd.”
Wij, burgers, worden dus bij voorbaat als verdachte beschouwd. Met een beroep op het moslimterrorisme wordt privacy nietig verklaard, worden grondwettelijke vrijheden beperkt. Nu al wordt van iedere nieuwe boreling bij wijze van welkomstgroet een risicoprofiel aangelegd. En lezers, zoveel staat vast, vertegenwoordigen in deze paranoïde denkwereld een van de grootste risico’s.

Er is enorm veel veranderd sinds 1968, veel lijkt ook hetzelfde te zijn gebleven. Veranderd, ik noem maar wat, zijn de kranten, die tevergeefs proberen de succesformule van tv en internet te imiteren – chaotische opmaak, kleurenfoto’s, ultrakorte, vaak in spectaculaire verhaalvorm gegoten stukjes, veel sport, amusement, gossip en andere small talk, zelfs op de voorpagina.
De mensen schijnen ‘nu eenmaal’ het liefst het ‘nieuws’ uit hun eigen buurt te lezen, het allerliefst over henzelf, dus neigen de media ertoe hen op hun wenken te bedienen en zich te beperken tot het passende narcistische perspectief en vocabulaire. De succesvolste mediastrategie is die van populistische politici: de onvrede van het volk, plus de bijbehorende compenserende wensen en fantasieën, versterkt herhalen. Zo krijgt elk bericht de doffe kleur van het eigen vooroordeel en verdwijnt de wereld, tegelijk met het interpreterende commentaar van de deskundige, uit beeld. Niets zo behaaglijk en niets zo verstikkend als het warme isolement van het geestelijke provincialisme.
De gevolgen voor het niveau van de publieke opinie en dus van de parlementaire democratie liggen voor de hand. De permanente staat van opwinding die de modus operandi van de media is geworden, heeft ervoor gezorgd dat journalistieke professionele axioma’s van nog maar een paar decennia geleden – het streven naar neutraliteit en proportionaliteit – geruisloos bij het grof vuil konden worden gezet. Dat versterkt een toch al virulente antipolitieke stemming die de geesten rijp maakt voor alle soorten demagogie.

De belangrijkste motieven van het studentenprotest van 1968 waren Vietnam en de autoritaire universiteit. Ook wie het geloof in stadsguerrilla en revolutie als gevaarlijke romantiek beschouwde, was ervan overtuigd dat een rechtvaardiger wereldorde onvermijdelijk was. De stemming was euforisch. Er was maar één tegelijk redelijk en fatsoenlijk wereldbeeld: het linkse. In Amsterdam en andere grote steden, overal ter wereld, werd het protest tegen de oorlog in Vietnam zo breed gedragen dat je je niet kon voorstellen dat er behalve een handvol verstokte reactionairen ook nog mensen vóór waren.
Nu, veertig jaar later, blijkt Amerika, en de rest van de westerse wereld, in een oorlog in Irak verwikkeld die niet minder catastrofaal en uitzichtloos is als indertijd de oorlog in Vietnam. En vooral ook niet minder onrechtmatig. De fronten zijn in geografische zin verschoven, de achterliggende inzet is hetzelfde: het gaat natuurlijk om macht, in het geval Irak om de olie en om een sterke militaire positie in het Midden-Oosten. Het grote verschil met de oorlog in Vietnam – lees ik in een grimmig artikel van een generatiegenoot – is “de oorverdovende stilte van het protest. Af en toe wat machteloos gepruttel in het parlement, niemand die er nog de straat voor op gaat. Alle tegenkrachten lijken geïntegreerd.”
En de universiteiten? “De universiteiten”, klaagt een professor per ingezonden brief, “lijken nog altijd op leerfabrieken waar de studenten van hapklare brokken kennis worden voorzien, waar ze bovendien nauwelijks in geïnteresseerd lijken.” Veertig jaar geleden – ik herinner het me als de dag van gisteren – protesteerden wij tegen antieke onderwijsvormen, gebrek aan transparantie en democratie, we wilden invloed op programma en didactiek. De universiteit liep veel te veel aan de leidraad van het bedrijfsleven, onderzoeksthema’s en lesprogramma’s werden te veel bepaald door het te verwachten nut voor de grote bedrijven. De universiteit moest worden bevrijd uit de klauwen van ‘het militair-industriële complex’, studenten moesten als mondige mensen worden behandeld.
De zojuist aangehaalde professor – ik weet niet of het kies is zijn naam te noemen – spreekt een taal die me bekend voorkomt. Hij hekelt “de kolonisering van de universiteit door het kapitaal, de verschoolsing van de programma’s, het gebrek aan geld om niet direct nuttig onderzoek te verrichten en college te geven.” Ook heeft hij het over de “funeste gevolgen van de onderwijspolitiek van de laatste decennia”, over “faculteiten die moeten fuseren of helemaal worden opgedoekt”, over “ongemotiveerde docenten en nog ongemotiveerder studenten”. Een en al treurnis, kortom. De cartoons uit de jaren zestig lijken vrijwel zonder aanpassingen van toepassing op de situatie van 2008.
Er is alleen weer één verschil: de studenten accepteren al die ellende gelaten. Zij lijken zich al heel vroeg te hebben verzoend met de gedachte dat ze zich maar beter koest kunnen houden, dat ze zich maar liever concentreren op de glanzende carrière die hun in het vooruitzicht is gesteld. Ik herinner me dat ik een kwarteeuw geleden in de Amsterdamse Balie een lezing heb gehouden in de reeks ‘Brandende Kwesties’, getiteld Vroeg oud. Die ging onder meer over een generatie jeugdige no-nonsense politici, leeftijdgenoten die de veranderde, cynische tijdgeest uitstekend aanvoelden. Kennelijk, moet ik nu constateren, is het mogelijk nog een stuk vroeger in het krijtstreepkorset van de gearriveerde volwassene te gaan lopen.

In 1968 werden universiteit en school ook al kennisfabrieken genoemd, ze bevonden zich niettemin nog in een paradijselijke staat van overvloed en verkwisting vergeleken met nu. “Studeren moet in recordtijd, alle lege ruimte, alle tijd die niet doelgericht is georganiseerd moet eraan geloven”, aldus de professor van de ingezonden brief. “Bovendien kost studeren zoveel geld, onder meer als gevolg van de nog altijd scandaleuze woningnood, dat studenten banen moeten nemen om rond te komen, en vaak durven ze zelfs dan het financiële risico niet te nemen. De universiteit werd in de jaren zestig toegankelijk voor iedereen, nu wordt studeren weer een aangelegenheid voor de financiële elite.”
Als er tegenwoordig minder gelezen wordt dan vroeger, zeker onder jongeren en mensen met een baan, hoeven we het dus niet te hebben over de oprukkende beeldcultuur. De oorzaken liggen veel meer voor het grijpen: het ontbreekt aan tijd, rust en ruimte, vooral ook aan ruimte in het hoofd. Lezen, lezen in het wild, is een niet doelgerichte maar alle aandacht absorberende bezigheid. Wat je ermee opschiet, of je er überhaupt iets mee opschiet, is niet bij voorbaat duidelijk. Lust vraagt niet naar nut of noodzaak, lust wil slechts de eeuwigheid. Daarom kan lezen ook zo verslavend zijn.
Maar nu die verslaving alleen nog in uitstervende enclaves voortwoekert, verschijnen her en der oude medicijnmannen van de cultuur op het toneel om het lezen onder de leesonwilligen, de nieuwe, al dan niet academisch gevormde analfabeten, te bevorderen. Ze komen uit een ver en streng verleden van ja en amen waar ik liever niet aan herinnerd wil worden. Ze schrijven voor wat iedereen gelezen zou moeten hebben, ze stellen vast wat tot de canon van onze cultuur behoort. Het is goedbedoelde maar vergeefse moeite. Je kunt mensen niet verplichten te lezen, zoals je ze ook niet kunt verplichten te genieten. Lezen kan alleen gedijen in vrijheid. En met die vrijheid is het beroerd gesteld, een stuk beroerder in elk geval dan in de al haast onvoorstelbare tijden van On Reading.

foto’s André Kertesz (uit: Over lezen, Raster 69, 1995)

Dit artikel is geschreven naar aanleiding van de Dag van het Essay, georganiseerd door het Huis voor de Kunsten, op 25 mei in de Groote Sociëteit in Maastricht. Dit najaar verschijnt een essaybundel als weerslag van die dag.