Essay

Geert Wilders trekt nu ook de stemmen van hoger opgeleiden, bleek onlangs uit een SCP-rapport. Zijn partij staat in de peilingen rotsvast in de top drie. Dat Wilders zich definitief over de erfenis van Pim Fortuyn heeft ontfermd, komt volgens Cyrille Offermans door het populisme in de media. “Cultuur op de tv lijkt een synoniem van schuttersfeesten en kunstbeurzen, gevolgd door recepties waar strooplikkers elkaar eindeloos feliciteren.”

Het monsterverbond van populist en media

Pim Fortuyn is niet de uitvinder van het Nederlandse populisme, wel staat vast dat het zonder hem het laatste decennium nooit die vlucht had kunnen nemen. Vreemd, want daartoe leek hij allerminst voorbestemd. Fortuyn had niets van lompe voorgangers als boer Koekoek of Hans Janmaat, ook niet van buitenlandse xenofoben als Jörg Haider of Filip de Winter. Als flamboyant homoseksueel, als sigarenrokende dandy met privé-chauffeur en schoothondje, als ‘professor’ (hij was een tijdje bijzonder hoogleraar, maar bleef zich, geheel tegen de gewoonte, ook daarna nog ‘professor’ noemen) – in al die hoedanigheden waren volkse trekken hem ten enenmale vreemd.

Toch slaagde hij er als geen ander in de onvrede van het volk te bundelen en te regisseren, al mocht hij in zekere zin van geluk spreken dat hij kort voor de verkiezingen van 2002 werd vermoord. Toen sloeg er een golf van hysterie door het land die zijn weerga niet kende, de voorspelde ‘botsing van beschavingen’ nam hier ronduit oorlogszuchtige vormen aan. De ‘linkse kerk’ kreeg de schuld van al het onheil dat ons trof.
Postuum kreeg Fortuyn zesentwintig zetels, waarna zijn ruziënde aanhang van bewonderaars, baantjesjagers en vastgoedprofiteurs nog een tijdje om zijn ‘erfenis’ bleef vechten, ongeveer volgens het scenario dat de ‘toekomstige premier van Nederland’, die zijn pappenheimers heus wel kende, al had gevreesd. Zelf was hij op het nippertje ontslagen van de plicht zijn evenzeer aansprekende als warrige en tegenstrijdige gedachtegoed in een uitvoerbaar politiek programma te vertalen.

Zijn pijlsnelle opkomst dankte Fortuyn allereerst aan de aanslag op de Twin Towers. In 1997 had hij zich per boek al verzet Tegen de islamisering van Nederland, nu kreeg hij, als kersvers leider van Leefbaar Nederland, de onverwachte steun van zijn grootste vijand, de radicale moslims. Had hij er niet al altijd voor gewaarschuwd dat de moslimfundamentalisten het rijke, moderne, verlichte westen de oorlog hadden verklaard?
Logisch dat Fortuyn vooral in de oude wijken van de grote steden, allereerst in Rotterdam, als Messias werd vereerd. Juist daar had men ervaring met moslims, zij het doorgaans van op afstand. Ze spraken geen Nederlands, hielden er storende gewoontes op na, onderdrukten hun vrouwen en verwenden hun zoontjes. En die groeiden vervolgens, gefrustreerd door de ontdekking dat de samenleving hen niet ook als prinsjes behandelde, op tot klierende en pestende terroristjes in de dop.
Fortuyn ‘benoemde’ die gevaren welbespraakt. Zijn megalomanie – in 1992 had hij al een boek geschreven dat Aan het volk van Nederland heette – werd daarbij ongetwijfeld gevoed door een persoonlijke vrees. Hij moet in de rabiate opvattingen van veel moslims over seksualiteit, en vooral in de onverholen agressie tegen homo’s waar de Koran toe opriep, de terugkeer hebben gevreesd van vergelijkbare, zij het christelijk gefundeerde, opvattingen die hem in zijn jonge jaren parten gespeeld moeten hebben.
Dat leidde tot een inconsequentie die hij altijd handig uit de weg is gegaan. Want Fortuyn schilderde zijn profetische visioenen in de nostalgische tinten van de jaren vijftig, toen Nederland nog klein, blank en overzichtelijk was – maar homoseksualiteit taboe. Een andere inconsequentie is mogelijk nog opvallender. Zijn ideeën over de vriendelijke wijkagent, de degelijke onderwijzer en de zorgzame verpleegster waren symptomen van een kleinschaligheidsnostalgie die haaks stond op het grootschaligheidverlangen van het neoliberale roofkapitalisme, dat hij van harte steunde, en waar hij, op zijn beurt, een fors deel van zijn sponsorende aanhang aan dankte.

Maar Fortuyn en de populisten in zijn kielzog zouden nooit zoveel aanhang hebben gekregen zonder de bereidwillige medewerking van de media. Weliswaar rekenden ze die gemakshalve tot het kamp van de tegenstander – de ‘oude journalistiek’ was de spreekbuis van de ‘oude politiek’, links en elitair – maar in werkelijkheid hadden zij aan mediabelangstelling nooit te klagen. Voor de Telegraaf en het Algemeen Dagblad, van oudsher de kranten van wakker Nederland, was dat natuurlijk niet verrassend, voor min of meer linkse kranten als Het Parool, Trouw en de Volkskrant was het dat wel enigszins. Vooral de Volkskrant, die zich nog sneller van zijn ideologische veren had ontdaan dan de PvdA, volgde het fenomeen Fortuyn op de voet.
Dat was niet onbegrijpelijk: Fortuyn was altijd goed voor een opzienbarende uitspraak. En opzienbarend was vooral de manier waarop hij menige oersaaie discussie opfleurde met alerte, scherpe en onthullende interventies, waar de vertegenwoordigers van de ‘oude politiek’, gedisciplineerd in mistig parlementair jargon, niet van terug hadden. Hoewel dat vooral in de directe weergave op tv effect sorteerde, pikten de kranten er altijd nog graag een graantje van mee.
Zo ontstond er een wederzijdse afhankelijkheid van populist en nieuwsmedium. De radicale uitspraak van de een werd door de ander breed uitgemeten, tot beider voordeel: propaganda voor de populist en een sensationeel verhaal, dus kans op hogere verkoopcijfers en reclame-inkomsten, voor krant of tv-programma. De krant deed er dan bovendien nog graag een schepje bovenop: met een aangedikte kop die door het artikel eronder niet half werd waargemaakt.
Fortuyns succes was het succes van een bekeerling. Hij was de man die terugkwam van zijn marxistische dwalingen, met bijbehorende mandarijnentaal, en die nu de ware oorzaken van onze maatschappelijke ellende onbesmuikt durfde te ‘benoemen’. Met zijn onparlementaire directheid maakte hij de weg vrij voor talloze andere, maatschappelijk gearriveerde, evenzeer verrechtste maar minder flinke generatiegenoten, die zich nu zonder gezichtsverlies van hun linkse verleden konden distantiëren. In columns en ingezonden stukken bestreden ze jarenlang hun eigen verleden, elkaar en het al te tolerante Nederland. Populisme leeft bij de gratie van incestueuze blikvernauwing.

Betrekkelijk nieuw in de Nederlandse journalistiek, en in hoge mate bepalend voor het hysterische politieke klimaat van de laatste jaren, is de ongekende alarmbereidheid van de media. Hoe futiel de aanleiding ook is, zodra een of andere gek dat kleine feitje pathetisch en gekleurd heeft opgeblazen, is dát, niet het feitje maar de overspannen reactie daarop, voor andere media reden het eindeloos te herhalen, uit te vergroten en van commentaar te voorzien. In dat recyclingproces krijgt dat aanstootgevende feitje vanzelf het gewicht van een opzienbarend feit. Zo kan er in razend tempo een fantastische parallelle wereld ontstaan die nog maar bitter weinig met de reële wereld te maken heeft.
Het meest onverkwikkelijke voorbeeld van zo’n minuscuul feit is zonder twijfel het tot orkaankracht aangezwollen gerucht over het antimoslimfilmpje van Geert Wilders. Wilders wilde het succes van Submission, het geruchtmakende cinematografische geesteskind van de geëmancipeerde maar weinig subtiel opererende moslimdiva Ayaan Hirsi Ali en de directe aanleiding voor de moord op Theo van Gogh, overtreffen en zwichtte niet voor de risico’s die daaraan verbonden waren. Sterker, als man met een heilige opdracht leek hij die risico’s eerder als buitenkans te omhelzen. Wereldroem leek voor hem weggelegd.
Maandenlang wond journalistiek en politiek Nederland zich erover op, diplomaten maakten overuren in hun pogingen de islamitische wereld ervan te overtuigen dat de Nederlandse regering zich bij voorbaat van ‘de’ film distantieerde. Toen het ding op 27 maart 2008 eindelijk op internet verscheen bleek het te gaan om een klungelig agitpropwerkje van een kwartier waarmee geen aankomend student van de filmacademie voor de dag had durven komen, en waar, tot schrik van de debuterende cineast, geen moslim nog warm of koud van werd.

Leerzaam is ook het incident met de Goudse buschauffeurs. Eind september 2008 kwam Gouda landelijk in het nieuws toen vervoersmaatschappij Connexxion besloot geen stadsbussen meer door de wijk Oosterwei te laten rijden. De buschauffeurs hadden genoeg van het agressieve gedrag van Marokkaanse jongeren. Later meldde de hoofdcommissaris van politie Jan Stikvoort dat het ging om “een klein incident”: de busmaatschappij had welgeteld twee aangiften gedaan van overlast, voordat er eveneens welgeteld één chauffeur werd bedreigd – al met al een gebeurtenis die nauwelijks een eenkolommer op pagina zeven waard was.
Maar het kwaad was al geschied. De Telegraaf riep Oosterwei op de voorpagina uit tot ‘oorlogsgebied’. De krant plaatste foto’s van agenten die relaxed kijken naar een gesprek tussen bewoners en wijkagenten, niets aan de hand zou je zeggen, maar volgens het commentaar waren we hier getuige van lamzakkerige agenten die de relschoppers rustig hun gang lieten gaan. En dat alles gelardeerd met de grootste uitroeptekens uit de letterkast. Wilders deed er vervolgens nog een schepje bovenop, hij vond dat de regering de Nederlandse militairen moest terugtrekken uit Uruzgan om ze in Gouda te kunnen inzetten. Ook de andere partijen, tot en met de PvdA en de SP, lieten zich niet onbetuigd in het uiten van hun verontwaardiging.
Het ‘oorlogsgebied’ in Gouda werd dan ook door de media bestormd. “Alles wat daar bewoog”, zei hoofdcommissaris Stikvoort, “werd dagenlang gefotografeerd en bevraagd. De bewoners voelden zich geschoffeerd en sommigen werden agressief tegen journalisten” – een schoolvoorbeeld van selffullfilling prophecy. “In deze regio”, zei Stikvoort, “hebben we vaker last van autochtone plattelandsjongeren die snuiven, spuiten en zuipen. Maar ik zie dat de politiek liever in de hypesfeer duikt op allochtonen.”

In de hiërarchie van de media heeft zich de afgelopen tien à vijftien jaar een opmerkelijke verandering voorgedaan. Vonden nieuwsvoorziening en opinievorming vroeger primair plaats in de gedrukte media, nu heeft de tv die voortrekkersrol overgenomen. In het defensief gedrongen door teruglopende advertentie-inkomsten en wegblijvende jongeren proberen kranten en weekbladen de schade te beperken in een vlucht naar voren, namelijk door de tv in opmaak, stijl, onderwerpkeuze en snelheid (van productie) te imiteren – voorlopig zonder succes maar met aanzienlijk verlies aan kwaliteit.
Onthullingen en statements werden voortaan gedaan in praatprogramma’s, de populistische retorica werd salonfähig gemaakt door Barend & Van Dorp. Aan hun stamtafel werd het idee van de directe democratie in praktijk gebracht door een volstrekt heterogeen gezelschap – een volkszanger, een sportvrouw, een populaire politicus en heel soms een intellectueel – te laten debatteren over onderwerpen waar twee of drie van de vier niet het minste benul van hadden. De intellectueel hield dan zijn mond of beperkte zich tot een ironisch terzijde, de rest van het gezelschap stortte zich op n’importe welk onderwerp.
Zo kon de gedachte gemeengoed worden dat elke mening, hoe ongefundeerd ook, evenveel waard was als die van een deskundige. Die laatste werd een onwelkome gast of moest zich aanpassen. Uiteindelijk werd de intellectueel van de tv verdreven door de Bekende Nederlander (om op de radio de ruimte te krijgen).

Hun grootste triomfen vieren de populistische mediamores intussen op internet. Daar gaan pas echt alle remmen los. Aan louter krakkemikkige zinnen – ook altijd een teken van krakkemikkig denken – waren we via radio en tv allang gewend, maar nu verdwijnen ook de laatste resten burgerlijk fatsoen. Alleen al op de sites van de Telegraaf en Elsevier worden dagelijks honderden – uiteraard anonieme – oproepen gedaan tot molest, brandstichting en moord. Het medium dat aanvankelijk werd begroet als de utopie van de wereldwijde open community heeft veelal de gedaante aangenomen van een open riool, waar de chronisch ontevreden burger zijn dagelijkse portie rancuneus vuil ongehinderd in kan lozen.
Ooit was het een goede gewoonte opvattingen en standpunten te beargumenteren. Dat geldt in populistische kring nu als ‘oude politiek’. Niet verwonderlijk dat het anti-journalistieke gezelschap van Geen Stijl in deze omgeving snel furore maakt. Het filmpje waarop was vastgelegd dat (toen nog) minister Vogelaar zich geen raad wist met het irritante gedrag van een bekkentrekkende interviewer werd op internet miljoenen keren bekeken en vervolgens op tv talloze malen herhaald en becommentarieerd. Zeker, een enkeling stelde het onfatsoen van de heren van Geen Stijl aan de kaak, maar in de talkshows waarin zij te gast waren overwoog, meestal besmuikt lacherig, de waardering voor hun werk. Zo kreeg niet alleen de minister een schop na, ook werd de puberale botheid van Geen Stijl gelegitimeerd. Of we hiermee in een nieuwe fase van ontprofessionalisering en banalisering van de Nederlandse journalistiek zijn beland, valt op dit moment nog niet te zeggen.
Zeker is wel dat het internet bij uitstek het medium is dat het zonder deskundigen kan stellen. Wordt bij de pandemisch om zich heen grijpende spelletjes-, sollicitatie- en talentenprogramma’s op tv in elk geval soms nog de schijn opgehouden van een beargumenteerde beoordeling door een competente jury, het internet heeft ook met die hypocrisie gebroken. Elke opvatting en oprisping is evenveel waard als elke andere. Zo kon het gebeuren dat Pim Fortuyn via een internetverkiezing de Grootste Nederlander Aller Tijden werd. En dat in Rusland, want het is elders niet beter dan hier, alleen door manipulatief ingrijpen van ‘hogere’ instanties verhinderd kon worden dat Jozef Stalin, verantwoordelijk voor vele miljoenen doden, alsnog als grootste Rus aller tijden werd geëerd.

Ook de verkiezing van de Dichter des Vaderlands verliep via internet. Dat de beoordeling van poëzie – van alle literatuur, kunst en wetenschap – een hoge mate van deskundigheid vereist, blijkt geen probleem. Veel belangrijker is dat iedereen een stem heeft, kunst en cultuur moeten eindelijk worden bevrijd uit de handen van de elite. Maar rellen geven er blijk van dat die overwinning niet zonder slag of stoot gevierd kan worden.
Een van de kandidaten, Tsead Bruinja, voerde campagne als een ordinaire politicus. Hij mobiliseerde zijn regio (Friesland), smeerde Gerrit Komrij publiekelijk stroop om de mond, gaf op zijn weblog hoog op over zichzelf en sneerde naar zijn collega’s. Ramsey Nasr, de latere winnaar, liet in de Volkskrant weten dat hij misselijk werd van die wervingsmethoden. Maar hij hield zijn fatsoen en legde uit waarom het alleen over de kwaliteit van de poëzie diende te gaan, niet over iemands regionale roem.
Leerzaam is wat Nasr en passant vertelt over de manier waarop andere media aan hem trokken. Het bontst maakte een niet met name genoemd radioprogramma het. Men wilde hem in de uitzending, maar dan moest hij wel live, in een uur tijd, een gedicht schrijven. Nasr weigerde, terecht natuurlijk, poëzie schrijf je niet op commando, een serieus te nemen dichter heeft niets van de Sinterklaasrijmelaar in de Bijenkorf.
Maar juist het bewustzijn van dat verschil is in hoog tempo aan het verdwijnen. Debet daaraan is ondermeer het onderwijs, dat bezigheidstherapie en vrije expressie zonder gêne als kunst typeert. Debet daaraan is ook het met veel commercieel geweld gepopulariseerde idee dat kunst een vorm van amusement is, opsmuk van het uitgaansleven en smeermiddel van de economie ineen.

Het populisme kan alleen de wind uit de zeilen worden genomen door een politieke meerderheid die de onvrede van de bevolking, en speciaal die van de arme, achtergestelde delen, serieus neemt in plaats van haar te voeden met vooroordelen en ressentiment. Dat kan niet zonder een aanzienlijke verhoging van het niveau van het onderwijs, en evenmin zonder een hoogwaardige, professionele en onafhankelijke journalistiek. En als het om kunst en cultuur gaat: niet zonder een gespecialiseerde kritiek.
Die laatste is vooral in Limburg broodnodig, zoals Ben van Melick, zelf criticus van niveau, onlangs in een radiocolumn constateerde. Door bezuinigingen en fusies hebben de kranten een deel van hun beste journalisten weggejaagd, de rest zit ingesnoerd in een adembenemend keurslijf van simplificerende voorschriften. Vooral de Limburgse tv is een blamage van jewelste. Cultuur lijkt daar nog altijd synoniem van schuttersfeesten en kunstbeurzen, gevolgd door bekakte recepties waarop zelfgenoegzame strooplikkers elkaar eindeloos feliciteren – een pijnlijke demonstratie van populistisch onbenul in elitaire kringen. En dan ook nog culturele hoofdstad van Europa willen worden, wat een aanfluiting