Pierre Kemp, de ‘Man in het Zwart’ die werkte op het loonbureau van de staatsmijn Laura, was een van Nederlands kleurrijkste dichters. Welke rol speelden de vrouwelijke medepassagiers die hij tijdens de dagelijkse treinrit van Maastricht naar Eygelshoven begluurde en met wie hij correspondeerde over zijn gedichten? Wiel Kusters schreef de waarschijnlijk definitieve biografie over deze wonderlijke man.

Hugo Claus was ongekend enthousiast toen hij in februari 1962 in zijn BRT-radiorubriek Levende poëzie werk van ‘de Limburger Pierre Kemp’ besprak. Kemp was anderhalve generatie ouder dan Claus, maar het is niet onwaarschijnlijk dat de jonge Vlaamse reus diens werk pas kort daarvoor had leren kennen. Hij vergeleek hem met Gezelle en e.e. cummings, hij vond dat wie in “zijn karpersprongen zichzelf niet herkent”, het lezen van poëzie beter achterwege kon laten. Kemp was “gek, knettergek”.

Enigszins verrassend was dat wel, die bewondering. Pierre Kemp behoort op het eerste gezicht tot een totaal ander universum dan Claus. Zeker als beginnend dichter had hij niets van de rebelse modernist, hij was eerder een geborneerde provinciaal met een intuïtieve afkeer van de bohémien en diens epaterende artistiekerigheid. Zelfs een Bourgondiër kan deze geboren en getogen Maastrichtenaar moeilijk genoemd worden. Kemp ging zo onopvallend mogelijk gekleed, lekker eten was aan hem niet besteed en hij dronk geen druppel alcohol. Pas toen hij al lang en breed volwassen was, ontdekte hij in zinnelijkheid iets anders dan louter zondigheid. Van zijn vroege, stichtelijk religieuze poëzie zal Claus, de blasfemische antikatholiek, vermoedelijk geen weet hebben gehad.
Voor de radiomicrofoon las hij een klein gedicht voor, een haast mediterrane hulde aan de ‘Zonsopgang’:

Er drijft een hoed van licht naar boven.
Ik reik en wil hem om mijn kop
en kan mijn onmacht nauw geloven:
de zon komt op.
Haar prachtig stro valt in ovalen
en hoopt zich langzaam op mijn haar.
Ik voel mij zo vreemd ademhalen,
terwijl ik in de volte staar
van licht, dat staat rond me uit te breiden
de hoed, die alles om mij vat,
wat ik vanaf mijn kindse tijden
heb lief gehad.

Kemp was in de veertig toen hij tot deze eenvoud in staat was, hoewel hij daar al veel eerder van onder de indruk was. Zijn dichterlijke debuut – de bundel Het wondere lied – is van 1914, zijn ‘tweede debuut’ – Stabielen en passanten, een bundel met Gezelle-achtige ‘kleengedichtjes’ waarin God alleen nog in pantheïstische pluriformiteit voorkwam – van 1934. Zonder dat tweede debuut zou Kemp tot het legertje moraliserende katholieke dichters hebben behoord van wie de namen alleen in vergeelde kloosterfolianten bewaard worden. Vanaf genoemde bundel was hij de volstrekt originele dichter die als geen ander ernstig was in zijn lichtzinnigheid en omgekeerd.
Dit alles valt op te maken uit de zojuist verschenen biografie van Kemp, de eerste, maar naar het zich laat aanzien tevens de definitieve. Wiel Kusters heeft alles uitgeplozen wat er uit te pluizen valt, het is onwaarschijnlijk dat zich nog eens iemand aandient om dit karwei over te doen. Kusters was er voor in de wieg gelegd. In zijn inleiding zinspeelt hij ook op die verwantschap. Niet alleen woont hij al jaren op ‘minder dan vijf minuten lopen’ van het huis in de Maastrichtse Turennestraat waar Kemp van 1929 tot zijn dood in 1967 heeft gewoond, ook constateert hij dat deze zijn grootvader had kunnen zijn.
Toch moet het schrijven van deze biografie een niet geringe klus zijn geweest. Over belangrijke aspecten van Kemps leven – zijn jeugd, zijn huwelijk – is bitter weinig bekend. En het wel bekende deel is van een verpletterende saaiheid. De man was een heremiet, hij kwam nooit ergens. Precies één keer heeft hij Maastricht voor wat langere tijd verlaten, in 1915, toen hij op initiatief van de jezuïetenpater Jos. van Well, die hem als een soort mentor de weg wees in de grote, vreemde wereld van de literatuur en de kunst, in Amsterdam driekwart jaar als leerling-journalist bij De Tijd werkte.
Dat verblijf veranderde de provinciale eenzaat niet in een enthousiaste kosmopoliet. In de stad was hij niet geïnteresseerd, de grachten associeerde hij met ‘lucht van zondigheid’. Als kunstrecensent in spe vond hij alles zielloos en oppervlakkig, de enige schilder die hem kon bevallen was de katholieke symbolist Jan Toorop. Kemp heeft ook zelf geschilderd, vooral in de vroege jaren dertig. Met boekhoudkundige acribie hield hij zijn productie bij. Van twee verkochte schilderijen berekende hij dat ze hem fl.1,62 per vierkante decimeter hadden gekost aan materiaal en fl. 2,93 per vierkante decimeter hadden opgeleverd.
Kemps verhouding tot het modernisme was, vriendelijk gezegd, problematisch. Van de in opspraak geraakte kruiswegstaties van Aad de Haas in de kerk van Wahlwiller was hij niet onder de indruk. Ook niet van Klee en Miro, geschilderde vrouwen moesten er zo uitzien dat je als potente man direct met ze naar bed zou willen. Onder meer als gevolg van gebrek aan succes in de Limburgsche Kunstkring hield hij het schilderen in 1934 voor gezien. ‘De fantasie stuit op dingen die niet tussen kleur, maar wel tussen woorden voelbaar te maken zijn.’

De rijpe Kemp beschouwde vrouwen als zijn specialiteit. Het is niet teveel gezegd dat hij het begluren van vrouwen letterlijk tot kunst heeft verheven. Een groot deel van zijn leven kon hij zich tweemaal per dag een klein half uur in die kunst bekwamen, namelijk als hij per boemeltrein naar de mijn Laura in Eygelshoven tufte, waar hij vanaf 1916 op de loonadministratie werkte.
Voor Kemps dichterschap is dat forensenverkeer van beslissende betekenis geweest. De schoonheid van het Limburgse landschap en meer nog die van zijn vaste vrouwelijke medepassagiers moeten hem van zijn steile geloofsopvattingen hebben genezen en dus ook van zijn pathetische ideeën over het dichterschap als priesterlijke roeping. De meisjes met wie hij nu steelse blikken wisselde en dubbelzinnige conversaties voerde, kanaliseerden zijn zinnelijkheid niet langer in een straf idealisme maar in speelse, imaginaire vormen, ook poëtisch.
Zijn gedichten werden korter, liefst moesten ze in één treinrit op papier staan, ze werden lichter van toon en, bovenal, gekruid met humor en erotiek. Soms komt deze lichtvoetige en levenslustige poëzie in de buurt van Toon Hermans, soms in die van drs. P, in zijn beste werk is hij de verwonderde evenknie van Gorter en Van Ostaijen. Gaandeweg moet het ook hemzelf duidelijk zijn geworden dat zijn kracht niet in het grote, klassieke gedicht lag, maar in het kleine, onbeduidende terzijde, het intermezzo, het versje. Met de uitgebreide documentatie van de totstandkoming van dit onpretentieuze mengelwerk, en dus met Kemps ‘tweede debuut’, begint het boeiendste deel van Kusters’ biografie.

Pas in de schaduw van de vlezige dames krijgt Kemp kleur op de wangen en laat alle hoogdravendheid laat varen. Eindelijk komt er ruimte voor de naïeve toon waar zijn eertijdse mentor Van Well zo op had aangedrongen en waar ook Kemp al vroeg, maar toen nog vergeefs, bij zweerde.
Kemps relatie met zijn muzen, respectievelijk ‘inspiratricen’ komt nu uitvoerig aan bod. Curieus in dit platoons-erotische spel is dat Kemp, de gemankeerde faun, niet alleen met Amaranth, Turkoois, de Vrouw-in-het-groen, de muze van de Tulpenboom en diverse andere poëtisch omgedoopte dames flirt en vervolgens over hen schrijft, maar dat hij hun ook inspraak gunt in de totstandkoming van de definitieve versies van de betreffende gedichten. En aangezien zijn muzen anoniem wensten te blijven, ligt het voor de hand dat die gedichten talloze cryptische verwijzingen bevatten die alleen de ‘medespelers’ konden begrijpen.
Kusters ziet dit heimelijke spel van aantrekking en afstoting, van concurrentie en jaloezie als een soort renaissance van de laatmiddeleeuwse hoofse liefde. Tot werkelijke seksuele contacten tussen Kemp en zijn muzen schijnt het nooit gekomen te zijn, en vermoedelijk was dat ook niet zijn opzet. Het ging hem om het spel, het voorspel zo men wil, en de sublimatie daarvan in zijn poëzie. Hoezeer hij aan dat spel gehecht was blijkt wel uit het feit dat hij nog jaren later, na de bevrijding en zijn vroegtijdige pensionering, werk maakte van een ‘virtuele reünie van de treinclub’.
Misschien zijn mooiste poëzie schreef de ouder wordende, ziekelijke en gedesillusioneerde Kemp. Van de man die zich ooit als ‘enfant de Dieu’ optimistisch en monter toonde is weinig over, leven wordt zich voortslepen blijkens

Critisch

Ik voel mij door het licht verplicht
te leven,
maar eer ik me aan die plicht om ’t licht
wil geven,
moet ik weten, of het nog anders is
dan in brand gevlogen duisternis.

Nu hij het dagelijkse contact met zijn muzen moet missen, verliest het leven alle bovennatuurlijke energie en glans. Kemps optimistische wereldbeeld ligt volledig in gruzelementen. En dat geldt ook voor zijn beeld van de vrouw. Dat krijgt ronduit misogyne trekken. “Een vrouw is een toestel van vlees en been” schrijft hij (in 1955) nota bene aan een van zijn muzen. En nog erger, de slotregel van het gedicht ‘Zwartst pessimisme’, uit 1956: ‘Een vrouw is iets van tussen haar benen, / meer niet.’
In het Maastrichtse stadspark staat sinds 1986 een klein monument van de dichter dat aan een blijmoediger periode herinnert. Aan de achterkant lezen we het gedicht ‘De la musique avant toute chose’:
Toen ik die boog daar had geürineerd
en ik het zonlicht er in ving, prees ik intens,
ver van de wijsheid, die mij was geleerd:
Wat schoon kristal is er toch in de mens!
En in extase voor het lieflijke geluid:
Welk een muziek gaat van de mens toch uit!’
Het is goed dat Wiel Kusters een fraai en evenwichtig literair monument voor deze gestoorde levensgenieter heeft opgetrokken.

Wiel Kusters, Pierre kemp. Een leven. Uitgeverij Vantilt. Plm 800 blzn, Gebonden, deels in kleur, 39,95 euro.