Tal van buitenlandse hockeysterren spelen in de Nederlandse competitie, die behoort tot de sterkste ter wereld. Die buitenlandse belangstelling is er niet altijd geweest. In de begintijd van het moderne hockey was Nederland lange het lelijke eendje. “Als de voorteekenen niet bedriegen, zullen we een aardig toernooi in Amsterdam krijgen, onze spelers zijn vol goeden moed.”

Nederland is een land om rekening mee te houden. Op hockeygebied dan. Al decennialang staat de nationale ploeg te pronken op het ereschavot van de Olympische Spelen, de wereldkampioenschappen of het Europese kampioenschap. In de Champions Trophy, een prestigieus toernooi tussen de beste landen, keren de dames en heren vrijwel altijd terug met brons, zilver of goud. En de World Player of the Year Award is sinds de eerste uitreiking in 1998 inmiddels veertien keer door een Nederlander gewonnen.

Dat is niet altijd zo geweest. In de beginperiode van het hockey begreep de internationale wereld niets van die rare hockeyende Nederlanders. Tijdens de eerste wedstrijd in 1894 vonden Nederlandse spelers en omstanders het spelletje, overgewaaid uit Engeland, te gevaarlijk. De cricketbal die de spelers over het veld heen joegen, stuiterde op en kwam tegen het oog van één van de deelnemers. Er kwam kritiek op de bal en het spel. Sport beoefende men immers voor het plezier. Daar hoorden geen gewonden bij te vallen.

Bang voor nog meer slachtoffers, werd de harde bal vervangen door een veiliger en zachter exemplaar: een oranje geverfde bal van kapok, zeildoek en touw die in de volksmond ‘de sinaasappel’ werd genoemd. Bovendien werd de hockeystick aan beide kanten plat gemaakt. En in Nederland mochten de spelers de bal met de voet stoppen. De basisprincipes van hockey bleven overeind, maar het spel was vernederlandst.

Gerard Scheurleer was blij met deze maatregelen. De Haagse hockeyspeler – én tennisser – moest weinig hebben van de Engelse regels en de ruwe wijze van spelen. Maar de Nederlandse bal, vond hij, was voor verbetering vatbaar. Die rolde niet goed, het ging ten koste van de snelheid van het spel. “Ook zuigt onze bal water op, en wordt dan in een oogwenk dikwijls 2 maal zoo zwaar, dat voor een gelijkmatig spel niet te wenschen is”, verklaarde Scheurleer in de Revue der Sporten. ”Is er eenigen tijd met onzen bal gespeeld, dan is de toch nooit zuiver ronde vorm iets onbeschrijvelijks geworden, waar zich de meest ingewikkelde Delftsche formule niet aan zou kunnen wagen.”

Rond 1910 introduceerde Scheurleer een nieuw exemplaar: een iets grotere leren bal gevuld met paardenhaar. De kleur bleef oranje en kreeg de naam Scheurleerbal. Maar zo raakte het Nederlandse hockey wel in een isolement. De speelwijze sloot niet aan bij de universele (Engelse) regels. Aan internationale toernooien kon Nederland niet deelnemen. Zo waren de Nederlanders niet van de partij tijdens de Olympische Spelen in 1920 in Antwerpen. En als er dan een officieuze interland was, zoals in 1922 tussen Nederland en Engeland, dan moesten de Nederlanders volgens de internationale regels spelen. Ze waren in het nadeel omdat ze niet gewend waren aan de kleinere bal.

Scheurleer lag daar niet wakker van. Hij achtte de Hollandse speelwijze zelfs superieur aan de internationale spelregels: “Wij hebben, zooals bekend, een anderen uitweg gekozen dan Engeland en naar ik meen, geeft de door ons gekozene, mogelijkheid tot een veel mooier spel dan het Engelsche.”

Niet iedereen was het met hem eens. Eén van de grootste critici was journalist en (oud)hockeyspeler Henri van Booven. In 1909 schreef hij al dat er in Nederland honderden zijn die “het zoogenaamde Hollandsche hockey spelen, maar er in ons land geen enkele hockey-speler is.” Hij verweet de spelers een gebrek aan durf en vond de vernederlandste spelwijze bekrompen en kortzichtig. Van Gerard Scheurleer en zijn bal moest hij helemaal niets hebben.

Toen het IOC de Olympische Spelen van 1928 aan Nederland toewees, ging het roer om. Het kon toch niet zo zijn dat Nederland niet zou deelnemen aan het Olympische hockeytoernooi in eigen land? De Nederlandse regels werden immers niet erkend door het IOC. De kleinere, hardere bal werd heringevoerd en de hockeystick kreeg weer een bolle kant. Om gezichtsverlies tijdens de Olympische Spelen in Amsterdam te voorkomen, moest er weer gehockeyd worden volgens de Engelse regels.

In 1926 speelde Nederland zijn eerste officiële interland, tegen België, en won met nipt verschil. Ook tegen Engeland en Duitsland oefende de nationale ploeg, in de aanloop naar de Spelen moesten de spelers immers snel ervaring opdoen met de andere bal en stick.

J.D. Tresling, voorzitter van de hockeybond, was tevreden. Het Nederlandse team had volop geoefend voor de Spelen en was volgens Tresling zeker niet kansloos. “Als de voorteekenen niet bedriegen, zullen we een aardig toernooi in Amsterdam krijgen, onze spelers zijn vol goeden moed en we hebben tegen verschillende landen een redelijke kans”, liet hij een dag voor het toernooi optekenen. Als winnaar tipte hij Brits-Indië. Hij kreeg gelijk. Brits-Indië won. En Nederland, het voormalige lelijke eendje van de hockeywereld, veroverde zomaar de zilveren medaille.

Dit is de vijfde aflevering in de reeks Museum van de Sport. Zie ook www.zuiderlucht.eu/tag/sportmuseum