Mustafa Kör
Mustafa Kör was afgelopen jaar een van de meest besproken schrijvers van Vlaanderen. Na een zwaar auto-ongeluk zit hij in een rolstoel, de wet wil hem laten kiezen tussen een uitkering of het schrijverschap. Maar er is geen keuze: “Mijn ziel is een schrijver.”
Een dwarslaesie uit het boekje
Het gebeurde in de afzink van de Duivelsberg, op 20 september 1998. Mijnwerkerszoon Mustafa Kör, de 22-jarige eigenaar van een kebabzaak in het Belgisch Limburgse Opgrimbie, is op weg naar de plaatselijke voetbalclub. Er schijnt een bleek najaarszonnetje, het dak is open, hij luistert naar een lekker muziekje. Hij dut in achter het stuur en mist een bocht. De auto slaat drie keer over de kop en spuugt de bestuurder tegen het asfalt. “Ik lag als een schone slaper op mijn rug, ik had nauwelijks een schrammetje.” Maar zijn rug was geknakt. Het duurde een jaar eer hij weer thuis was.
“De matten zullen geklopt zijn”, schrijft Mustafa Kör in een email ter bevestiging van onze afspraak. Hij besluit met een “grandige groet”.
De lyrische stijl van Mustafa Kör (Konya, 1976) werd geprezen na het verschijnen van zijn debuutroman De lammeren uit 2007 waarin hoofdpersoon Umut terugkeert naar zijn geboortegrond in het Turkse Anatolië. Hij hoopt er zijn oude geliefde Aysa terug te vinden en antwoord te krijgen op de vraag waarom zijn broer, zijn held, zelfmoord pleegde. In de gewelven van de roman speelt zich het werkelijke verhaal af: dat van een immigrantenzoon die worstelt met de absentie van een vaderfiguur. Want die zit ver weg in Vlaanderen, honderden meters onder de grond.
Zijn kebabzaak is nooit meer open gegaan. Toch is het, als je door de zaak loopt op weg naar de bovenwoning, net of die een week geleden pas is gesloten en morgen weer kan openen. “Onmogelijk”, zegt Kör, die boven aan de trap wacht in zijn rolstoel. “Ik zal nooit meer kunnen lopen.”
Dat was ook het eerste dat hem werd medegedeeld toen hij in het ziekenhuis bij kennis kwam. “Een dwarslaesie uit het boekje,” heette het. “Toen ik eindelijk thuiskwam besefte ik pas dat ik een wrak was. Ik voelde me als een schip dat eeuwen op de onderste bodem van de diepste oceaan had liggen roesten. Alles zat vast. Als ik maar even bewoog, kraakte ik van de pijn.”
Tot de dag van zijn ongeluk had Mustafa Kör nog nooit een boek gelezen. Nooit de aanvechting gehad om te schrijven. Hij groeide op in een Turks bergdorp en verhuisde op zijn derde naar zijn vader in het Maasland. Na een poos werd hij weer teruggestuurd om nog enkele jaren Turkse cultuur te genieten. Op zijn twaalfde meldde hij zich in Maasmechelen voor de middelbare school.
Hij tuigde zijn geboorteplaats literair op in zijn boek De lammeren. Hij beschrijft er het gemiddelde dorp als een “gekaramelliseerde appelvlaai met een kaars in het midden die geteisterd wordt door Allahs voornaamste hofbeul de hitte”, maar zegt er zijn beste jaren te hebben beleefd omdat het leven zo verrukkelijk simpel was. “Het aanschurken tegen je grootmoeder, de geur van vers gebakken brood dat achterom in een steegje gebakken wordt en dat je samen met de buren deelt, de kweeperentuin van mijn opa. Alles smaakte, je leefde volop.” Het is sentiment, hij weet het. “Maar ik mis het onnoemelijk. Hier kwam ik terecht in een snelle wereld met veel beelden en kleuren, Veronica op de televisie. En bij de bakker moet je een nummertje trekken.”
Mustafa Kör is een mooie, innemende jongen; zwarte krullen, ogen als steenkool – zijn vader was een blonde Turk met blauwe pupillen. Van alle kanten straalt hij dankbaarheid uit dat het schrijverschap hem in de lamme schoot is gevallen. Hij begon ermee van lieverlede en ontdekte de therapeutische werking ervan. “Als je helemaal aan de grond zit, komt kennelijk de onvermoede kracht van de kunst naar boven.”
Zijn eerste regels las hij aarzelend voor aan zijn omgeving en ontdekte dat ze konden ontroeren. Het was in de tijd dat men zich in Vlaanderen begon af te vragen waarom in Nederland allochtone schrijvers wél succesvol waren. Kör genoot een baantje bij de gemeente, afdeling ‘dienstbetoon’, waar hij lucht kreeg van een schrijfcursus voor jonge allochtonen. Na drie maanden cursus nam mentor en schrijver Koen Peeters hem apart. “Je moet absoluut publiceren Mustafa,” gebood deze. “Op de terugweg naar huis besloot ik schrijver te worden.”
Hij won een prijs en lokte daarmee een uitgever. Hij raakte verknocht aan de taal. “Mijn ziel is een schrijver.” De grote ommekeer bevalt hem, al heeft hij ook de keerzijde ontdekt. ”Vroeger was ik een onbevangen lammetje. De lof der zotheid is nu voorbij. Ik kan geen liedje meer horen en geen film meer zien zonder dat ik erover na moet denken. Nu blijkt ineens alles bedacht en intellectueel en zoek ik naar de filosofie erachter.”
Toen afgelopen zomer zijn vader overleed, verhinderde zijn fysieke gesteldheid hem om de begrafenis bij te wonen. Het gedicht dat hij componeerde op verzoek van Zuiderlucht (zie elders op deze pagina) grijpt daarop terug. Het is een ode aan zijn vader, de man die op 25-jarige leeftijd alles wat hem dierbaar was achterliet om het te kunnen behouden. In De lammeren schrijft hij over de hartverscheurende twijfels die daarmee gepaard gingen en over de vrouwen die ten einde raad achterbleven. “Pas de laatste vier jaar, na zijn pensionering, heb ik mijn vader leren kennen. Ik heb hem zijn keuze om te vertrekken nooit kwalijk genomen maar ik had er aanvankelijk weinig begrip voor.” Want er was nooit een vader. Er was niemand tegen wie hij op kon kijken. Zijn broer die de vaderrol overnam pleegde zelfmoord. “Nu weet ik dat mijn vader alleen maar goed wilde doen voor zijn kinderen.”
De lammeren droeg hij op aan zijn moeder, in de wetenschap dat ze het net als zijn vader nooit zou kunnen lezen. “Die mensen hebben nog nooit een boek gelezen hé. Mijn moeder is heel fier op wat haar lammetje heeft bewerkstelligd. Mijn broer heeft mijn ouders wel eens meegenomen naar een literaire avond. Opeens zag ik mijn oude lieve moedertje in het publiek. Het was heel ontroerend. En mijn altijd zo afwezige vader zag dat de zaal applaudisseerde, dat er journalisten waren met een micro. Op weg naar huis heeft hij als een kind zitten schreien: ‘Mijn klein Mustafaatje toch, had ik me maar om hem bekommerd en naar scholen gebracht’. Nooit zou hij die emoties aan mij tonen, maar ik begrijp het. Ik neem hem niks kwalijk.”
De verkoop van De lammeren kende een trage start. Kör toont zich gelukkig dat hij niet meteen is uitgeroepen tot nationale troetelallochtoon. Inmiddels is hij stadsdichter van Genk, mag hij bij de grootconsul van Turkije op audiëntie komen, ontvangt post uit gevangenissen, van homo’s die koffie met hem willen drinken. Op een dag viel er een envelop op de mat met de adressering: Moustafa Koer/ is lam na ongeval/ Kebabstraat Maasmechelen. Van een 86-jarige non uit Gent die reageerde op zijn verzuchting dat hij af wil van de vraag of hij een Vlaamse of een Turkse schrijver is. “Auteur ben ik, verder niets.”
“Elke keer als ik mijn moeder spreek, vraagt ze: ‘Mustafa kun je al lopen?’ Na tien jaar gelooft ze er heilig in dat ik nog ooit zal lopen. Als ik dan tegenwerp dat ze zichzelf alleen maar verdriet, zegt ze: ‘Hoe kun je dat zeggen? Allah schenkt aan een eidooier het leven! Hoe kun jij dan beweren dat Hij jou niet kan doen lopen?’”
Daar wordt Kör stil van. “Dan denk ik: Al dat intellectuele gedoe. Wie ben ik om mijn moeder tegen te spreken?”