De emancipatie van de basgitarist, ooit het vergeten jongetje van de band, is voor een belangrijk deel de verdienste van Larry Graham. Bijna vijftig jaar nadat hij de grenzen verlegde, speelt de Amerikaan nog steeds met het kinderlijke plezier van toen. “I’m gonna add some bottom, so that the dancers just won’t hide.”

Ooit was er behalve trompettist Miles Davis ook een van de dames Davis die zich muzikaal manifesteerde. Betty was de naam. Haar hoogtepunt? De krolse funkklassieker Anti Love Song uit 1973, een soort manifest waarin ze de verleidingen van een man weerstaat. Davis’ hese voordracht droeg bij aan het succes, maar de bas onder haar vocalen speelde misschien nog wel directer in op de onderbuik.

Virtuoos en dwingend spel van Larry Graham op de toppen van zijn kunnen. Zelf maakte hij op dat moment furore met Graham Central Station, na zo’n vier jaar deel te hebben uitgemaakt van Sly & the Family Stone. Graham ging verder dan het vervolmaken van het spelen ‘on the one’, het zo typerend voor funk benadrukken van de eerste tel van de maat, hij introduceerde de slapping-techniek. Hij plukte aan de snaren, hamerde erop. De revolutie die hij teweegbracht in de funk sijpelde door in zo ongeveer alle vormen van ‘zwarte’ muziek.

Larry Graham, 67 inmiddels, werd geboren in Texas en groeide op op Hawaï en in Californië. Moeder speelde piano, vader gitaar. Beide zongen er bij. De jonge Larry deed aan tapdans en leerde piano, drums, klarinet en gitaar spelen; als tiener speelde hij in het trio van zijn moeder. In een club waar ze regelmatig optraden, bediende Larry de baspedalen van een orgel terwijl hij gitaar speelde en zong. Toen het orgel een keer kapot was, moest er een alternatief komen voor de diepe tonen, zo verruilde Larry de gitaar voor een basgitaar.

Toen zijn moeder de drummer naar huis stuurde en ze als duo met haar zoon verder ging, ontwikkelde Larry een nieuwe stijl. Hij drumde als het ware op de snaren.

Behalve met ma Graham was hij al jong te horen en te zien achter uiteenlopende artiesten als John Lee Hooker, Jimmy Reeves, Jackie Wilson en The Drifters. Zijn grote doorbraak kwam toen hij zich aansloot bij Sly & the Family Stone. Die band combineerde soul, gospel, rock en psychedelica op een nog nooit vertoonde manier. Ook de bezetting sprong in het oog: mannen en vrouwen, blank en zwart door elkaar heen.

Toen de formatie eind 1968 optrad in de Ed Sullivan Show begon Sly Stone met een statement: “Don’t hate the black. Don’t hate the white. If you got bitten, just hate the bite.” Naast Everyday People speelde de groep Dance to the Music. Graham zong met zijn diepe bariton: “I am gonna add some bottom / So that the dancers just won’t hide.” Dat was een ietwat bescheiden interpretatie van zijn rol als bassist. Meer dan welke muzikant in Sly & the Family Stone verlegde Graham de grenzen van zijn instrument.

Los van types die zich ook zingend en tekstschrijvend manifesteerden, zoals Beatle Paul McCartney, waren bassisten tot eind jaren zestig meestal de meest introverte leden van de band. De sluitpost van de bezetting: o ja, we moeten ook nog een bassist hebben. De bassist schikte zich meestal moeiteloos in zijn dienende rol, zorgde voor de degelijke fundering waarop meer in het oog springende collega’s hun kunsten konden vertonen. Larry Graham was de uitzondering. Hij drong zich met zijn spel naar de voorgrond.

Tijdens het Woodstock Festival in 1969 zorgden Sly & the Family Stone midden in de nacht voor een verpletterend concert. Het behoorlijk zwarte geluid van de band week enigszins af van de meeste andere acts. De gemengde samenstelling van de formatie en de teksten van de liedjes sloten daarentegen perfect aan op de leefwereld van de honderdduizenden bloemenkinderen in de wei.

Met de love & peace in de band ging het daarna vrij snel bergafwaarts. Bij een Europese tournee had Graham al problemen met marihuana. Maar zijn gebruik van genotsmiddelen viel uiteindelijk in het niet bij dat van bandleider Sly Stone, wiens talent langzaam ondersneeuwde onder dikke lagen witte poeder. Het familiegevoel van zijn Family Stone werd minder en minder. De spanning tussen Graham en Stone liep uiteindelijk zo hoog op dat de bassist in 1972 de band ontvluchtte.

Hij richtte Graham Central Station op en zette met de acts van James Brown, George Clinton en Bootsy Collins de standaard voor de funk van de jaren zeventig: moddervet klinkende muziek vertolkt door buitenissig ogende acts. Graham gooide er af en toe nog een zoetige ballad tussendoor.

Veel van dat geluid klinkt door in de Larry Graham van vandaag, ook te horen op zijn laatste cd Raise Up. Hooguit is daar de invloed van Prince bijgekomen. Of is diens sound juist doordesemd van Grahams werk? Eén ding is zeker: bij Prince staat Graham op een huizenhoog voetstuk. Dat bleek nog maar eens tijdens het North Sea Jazz Festival afgelopen zomer. Er waren gastoptredens van andere Graham-vereerders aangekondigd. Carlos Santana, ook een Woodstock-veteraan, gaf acte de presence. Mark King speelde mee. De Britse bassist mag ook graag slappen, al dreef zijn band Level 42 na de frisheid van de beginjaren snel af naar bloedeloze music-for-the-millions-funk. En uit het niets stond daar ineens Prince met een gitaar.

Graham en Prince delen hetzelfde geloof: ze zijn Jehova Getuige. Ze hebben nog een andere overtuiging gemeen. Waardig oud worden op een podium betekent je concert na een concert als een jonge hond in jam sessions storten.

Larry Graham treedt 30 november op tijdens jazzOUT! in Theater Heerlen. Met o.a. Candy Dulfer, Bruut!, Mike del Ferro en Re:Freshed Orchestra. www.parkstadlimburgtheaters.nl