naar de wachtmuziek van mijn energieleverancier volgen mijn ogen zijn loop, hoe hij stap voor stap de stenen trap oploopt, de tuin in. Langs de muur sluipt hij naar de grote stronk van de lindeboom, na een kort en intens gevecht met spaden en zagen door de vloekende tuinmannen als een kadaver achtergelaten. Ze kwamen trouwens niet terug; houden tuinders een winterslaap?

Mijn kleine bezoeker daarentegen is het hele jaar actief. Zeven dagen per week, dag en nacht. Hij omcirkelt de immense stomp, schuift zijn snuit langs wortels en bungelende aardklompen. Voor het eerst zie ik hem overdag, iets in mij wil overmoedig op het raam kloppen en naar hem zwaaien. Het venster opengooien en hem toeroepen: “Fijn dat je er bent. Welkom in mijn tuin! Ik dacht dat je leefde van plakjes beenham en restjes mango yoghurt uit de vuilniszakken van de buren. Goed om te zien dat je ook nog naar natuurlijk voedsel zoekt. Laat je wel een paar regenwormen voor de merels?” 

Ik wil hem naar binnen uitnodigen en bij een kopje thee vertellen hoe jammer ik het vind dat Sergej Prokofjev hem is vergeten toen hij in 1936 Peter en de wolf componeerde. “Ja”, zou hij antwoorden, “de wolf heeft altijd al de betere lobby gehad, dat is vandaag de dag niet anders. Vorige week nog stond het in de krant: niet eens met paintball munitie mag je tegenwoordig op de wolf schieten. Ondertussen verscheurt hij in één nacht een halve kudde schapen.” 

“Zoiets zou jij natuurlijk nooit doen,” zeg ik terwijl ik het blik met boterkoekjes opentrek, “alleen maar hier en daar een kippetje bij de buren, … of niet dan?” Zwijgend steekt hij zijn snuit in de koekjestrommel, maar ook die kan zijn smiechtige grijns niet verbergen. 

“Er zijn nog DRIE wachtenden voor u.” De stem uit de telefoon haalt me terug. Ik sta nog steeds als een zoutpilaar bij het raam, smartphone aan mijn oor, mijn blik gefixeerd op de bezoeker in de tuin. Bij elke ademhaling vrees ik dat hij me opmerkt en op de vlucht slaat, zoals de keren dat hij ’s avonds voor de koplampen van mijn auto opdook. 

Laatst sprak ik met Edwin Becker. De Roermondenaar is gastcurator van een expositie over mystiek in het Limburgs Museum in Venlo. Voor een mystieke ervaring zijn volgens hem twee dingen nodig. Ten eerste, een soort verstilling of concentratie, zoals hij die zelf voelt als hij piano speelt. De tweede voorwaarde: je moet je openstellen voor iets dat van buiten jezelf komt. Voor de een is dat God die zich aan je openbaart. Voor de ander zijn het natuurgeesten, muziek of kunst. 

Mystieke ervaringen zijn voor mij niet weggelegd; want is niet alles wat van ‘buiten’ komt uiteindelijk toch een product van mijn eigen verbeeldingskracht? 

Ik kijk naar mijn bezoeker in de tuin. Twee inzichten stromen mijn bewustzijn binnen, langzaam als een scheutje melk in zwarte thee. De bezoeker en ik, we hebben elkaar lang geleden al doorgrond; tegelijkertijd zal hij altijd een vreemde voor me blijven. Is dit een mystieke ervaring? Ik noem het liever een moment waarop een ander, wijzer deel van mezelf opstaat. Het deel dat niet zwaait, kletst en kwettert. Het staat stil, het kijkt, en het hoeft zelf even niet zo dringend gezien te worden.

De muziek stopt, het kraakt in mijn oor. “Bedankt voor het wachten. Wat kan ik voor u doen?”