Er zat een bedelaar bij de buurtsuper. Aan het eind van de zomer streek hij er neer, op een maandagmiddag, rond een uur of vier. Legde wat kleingeld in zijn kartonnen beker en ging aan de slag. Soms sloeg hij een dag over; onregelmatige werktijden, vermoed ik. Toch leek hij een blijvertje.
Zijn entree maakte me nieuwsgierig. Er staan zes laadpalen in mijn straat, er scheuren moeders met overdekte urban arrows langs graffitivrije muren – bedelaars en daklozen zie je hier zelden.
Tijd voor een onderonsje. Te lang heb ik geen bedelaar gesproken. De laatste keer was in Barcelona, op de Plaça Catalunya, een zigeunerin, ze rolde ook zakken, de ontmoeting kostte me 200 euro.
De buurtbedelaar blijkt van een ander kaliber. Gewoon een aardige gast die nooit heeft willen geloven dat succes een keuze is. 35 jaar, antwoordt hij op mijn vraag hoe lang hij dakloos is. Een baan van negen tot vijf zit er niet in, vertelt hij, vanwege een evenwichtsstoornis.
Wat zijn inkomen is, als bedelaar? Het fluctueert. De ene dag scharrelt hij een paar euro bij elkaar, de andere dag dwarrelt er zomaar een briefje van twintig in zijn Bio Disposable.
Een bijstandsuitkering? Jazeker, maar die gaat linea directa naar zijn bewindvoerder. Hij moet het hebben van de gulle gaven op straat.
Zijn woonst dan? Hij wijst naar een overdekte steeg, verderop in de straat. In de zomer is het er prima hoor, al kan het er flink tochten.
Intermezzo.
Hij heeft er geen weet van, maar onze buurtbedelaar maakt deel uit van een al twintig jaar stijgende statistiek, die van het aantal daklozen. Frans onderzoek maakt melding van 700.000 daklozen in de EU – and still counting, nu ook onder vrouwen en kinderen. Oorzaak: desinvesteringen. We steken geen geld meer in sociale woningbouw.
De markt zou het oplossen, Stef Blok zei het nog. Intussen exploderen de uitgaven voor noodopvang. Behalve in Finland, daar wordt wél geïnvesteerd in betaalbare woningen en neemt het aantal daklozen af. In 2030 zegt de EU de dakloosheid te hebben weggewerkt. Nog acht jaar te gaan.
Ik geloof niet – einde intermezzo – dat onze buurtbedelaar de Brusselse berichtgeving volgt; ik val hem er niet mee lastig. Ik heb een andere vraag. Hoe zit het met het Leger des Heils, altijd beter toch dan zo’n tochtige steeg? Met zijn waterige Paul Newman-ogen kijkt hij me bevreemd aan. Het is, zegt hij met gedragen stem, het Leger des Heils van twintig jaar geleden niet meer. Mag ik je om een gunst vragen?
Ik knik. Tuurlijk.
Of ik daar, hij wijst met zijn hoofd naar de winkelingang, twee blikjes bier voor hem wil kopen, ik geef je geld mee, hoor!
De vraag overvalt me. Kun je niet beter zelf gaan?
Zijn oogleden vallen naar beneden, hij schudt het hoofd. Ik raad zijn gedachten, bij de buurtsuper is een ontmoedigingsbeleid. Buiten wordt hij gedoogd, binnen niet. Hij krijgt er geen drup; drank maakt meer kapot et cetera.
Ik haal de blikjes bier op en geef het wisselgeld terug. Hij kijkt naar de munten in mijn hand en schudt het hoofd. In de binnenstad, klinkt het berustend, zijn ze dertig cent goedkoper.
Het waren de laatste woorden die ik met hem wisselde. Nog één keer heb ik de buurtbedelaar gespot, op zijn vaste plek bij de buurtsuper, daarna niet meer. Hij bleek toch geen blijvertje.
Soms kijk ik, wanneer ik voorbijfiets, in het overdekte steegje. Nope. Misschien was hij slechts op doortocht. Misschien heeft hij een functie elders gevonden.