Waar je vandaan komt en waar je heen gaat. Daartussen besta je, als jager, op zoek naar prooi in donkere bossen, en als verzamelaar, druk doende jezelf te verankeren. Aldus denk je terwijl je de deur van je huis achter je dichttrekt.

Daar ga je, met rigoureus gereinigde handjes en tandjes, de trein in, die je over honderd minuten op je geboortegrond zal uitspugen. Wat je achterlaat: je huis met onder de vloer ergens (maar waar, waar precies?) een rottende rat, accuraat gedood door rode gifkorreltjes maar nog altijd aanwezig vanwege een pestilente geur, de geur van ontbinding. Daar ga je, opgetuigd en opgeluisterd, sneuvelbereid kortom, klaar om ten offer te vallen aan een vrouw die in een streek woont waar jij vandaan komt, opgegroeid bent, hutten gebouwd hebt, bouwsels die steeds weer instortten. Zij woont daar waar je ooit vandaan gegaan bent, een Friezin die zich in Limburg heeft gevestigd. Je keert terug in de tijd, de trein rijdt langs het bos waar je vlinders probeerde te vangen toen je negen was en op de rug van een paard door de wereld zweefde toen je twaalf was. Hoe vaak heb je niet moeten wachten voor die spoorbomen aan de Hornerweg met je Fongersfiets en je schooltas, en nu glijd je ertussendoor, nu wacht men totdat jij voorbij bent, een schim achter een raampje. Je rijdt langs en door je verleden naar een punt in de toekomst, door de nevel naar de nevel, van Utrecht (waar een rat onder je huis ligt) via ’s Hertogenbosch (waar je ouders tegenwoordig wonen) en Roermond (waar je werd geboren) naar een in Sittard woonachtige Friezin. Die in een huis woont dat omsloten is door een cohorte van rolluiken.

’s Ochtends, na een nacht verwoed jagen en verzamelen, zie je een rozenkrans van lichtjes geprojecteerd op de wanden van de slaapkamer. Ook zie je: de nagels van de Limburgse Friezin, tot het uiterste teruggedrongen. En haar mond die zich niet thuis voelt in dat gezicht van kwartsglas, net zomin als jij je thuis voelt in dat bed, in dat huis, in dat gebied waar je ooit de wereld in geworpen werd. Je aanvaardt de terugreis en vanuit de trein zie je nu dat de PLEM bij Buggenum beroofd lijkt van een paar schoorstenen, die in je herinnering met meer machtsvertoon gerangschikt waren, een opklimmende reeks op weg naar de hemelpoort.
Thuis wacht de rat, ergens en nergens, in het duister onder de vloer, de zure lucht van wat heeft opgehouden te bestaan en niettemin nog voortwoekert als de wild wapperende geurvlag van de dood. Zodra je de deur openduwt dringt de stank van wat je hebt geëlimineerd onbarmhartig bij je naar binnen samen met dat ene zinnetje van Cioran: ‘Buitengesloten zijn is de enige waardigheid die we hebben’.

Peter Drehmanns (Roermond, 1960) publiceerde vier romans en een verhalenbundel, daarnaast recenseert hij buitenlandse literatuur voor NRC Handelsblad en maakt hij korte films. Deze maand verschijnt zijn vijfde roman met de vrolijke titel Altijd maar begraven. Zie ook www.peterdrehmanns.nl Drehmans geeft het stokje over aan schrijver Hans Dekkers.