Oost-Europese schrijvers waarschuwen ons al jaren voor Poetin. We hebben ze gelezen, bejubeld en hun waarschuwingen in de wind geslagen, constateert VOLKER WEIDERMANN, tot het te laat was. ‘We waren verliefd op ons optimisme.’

Zondagmiddag 6 maart, Bebelplatz, Berlijn. Hier werd 89 jaar geleden, in mei 1933, de Duitse literatuur verbrand. Opernplatz heette het toen nog. Erich Kästner, de schrijver die vanuit het publiek toekeek hoe zijn eigen boeken werden verbrand, vroeg zich nadien af waarom hij zijn vuist alleen in zijn broekzak had gebald, in plaats van te protesteren. Zijn antwoord: niemand weet van zichzelf of hij een held is; dat merk je pas als de tijd het van je verlangt. Van zichzelf wist hij intussen: ik ben het niet.

Voordat op deze koude, grauwe namiddag in maart de in de Oekraïense vlag gehulde Karl Schlögel met betraande ogen van het podium stapt, zegt hij: ‘Nooit hebben we ons kunnen voorstellen dat de resten van de TV-toren in Kyiv zouden neerkomen op het terrein van Babi Jar, waar in september 1941 meer dan 33.000 Oekraïense joden vermoord werden.

Uitgerekend Karl Schlögel, een van de beste Oost-Europakenners van Duitsland, die in 2014, na de Russische annexatie van de Krim, ons allen op de niet-verklaarde oorlog wees die sindsdien tegen Oekraïne wordt gevoerd, en die had geschreven: ‘Alles is denkbaar geworden. Een door de vrede verwende generatie moet zich op een werkelijkheid voorbereiden waar, in elk geval vooralsnog, het vocabulaire voor ontbreekt. Zelf besloot Schlögel in 2014 ‘nog een keer naar school te gaan om rond te kijken in een land waar alles mogelijk is en alles op het spel staat.’

We hadden onze oren dichtgestopt. We waren verliefd op ons optimisme. Op onze slechthorendheid. We hadden andere zorgen. En nu zitten we op de bodem, wrijven ons door de ogen zoals Hans Castorp na al die jaren op de Toverberg en moeten ons aanrekenen al die tijd geen kranten te hebben gelezen. Of boeken. Literatuur.

Het is nog erger.

We hebben ze wél gelezen. Beter gezegd: ik heb ze gelezen en heb ze behoedzaam teruggezet in de kast, op de aangewezen plek. Ik was erbij toen de Oekraïense schrijver Yuri Andrukhovych in het voorjaar van 2016 in de oude Lakenhal in Leipzig zijn smekende, hartstochtelijke, qua eenduidigheid niet te overtreffen appèl aan de Europese gemeenschap richtte om ‘mijn vervloekte land te helpen zichzelf te redden.’ Hij zei ons, zijn plechtig toehorend publiek, wat hij zich wenste: ‘Dat Europa op ons wacht. Dat het zonder ons niet verder komt, dat het alleen mét Oekraïne zal slagen.’ Toen hij was uitgesproken ging het publiek in de Lakenhal onbekommerd verder met sekt, hapjes en gekeuvel.

Yuri Andrukhovych. foto Katerina Lashchykova

Op de Bebelplatz spreekt Andrukhovych vanaf een scherm. Met rustige stem zegt hij: ‘Er wordt meer gevraagd dan tranen. Onverschrokkenheid is wat we nodig hebben. Eis een no fly zone! Wacht alstublieft niet tot ons land totaal is verwoest. Weg met de angst. Wees niet bevreesd, Europa!’

In interviews heeft Andrukhovych altijd verklaard dat hij, mocht het nodig zijn, zich met het wapen in de hand bij het Oekraïense leger zal voegen. Hij is 61.

Het staat allemaal al in de boeken. Zoals in de fantastische boeken van Serhiy Zhadan. Wat voor een beweeglijk, het leven vierend en de ondergang vrezend boek heeft hij over Charkov geschreven. Het heet Mesopotamië. Daar staat alles in. Het vieren van de diversiteit. De angst. En wat literatuur teweegbrengt: ‘Al onze dromen komen uit de boeken die we als kind hebben gelezen. Hoe beter het boek dat je leest, hoe slechter je slaapt.’

Literatuur die het waard is zo genoemd te worden weet wat er staat te gebeuren in de wereld. Ik heb de laatste jaren regelmatig met Zhadan gesproken. Steeds weer kwamen we op een punt dat ik als ‘misverstand’ omschreef. Ik sprak over tijden van vrede. Weliswaar niet overal, zie de Krim, zie de Donbass – met westerse onnozelheid en realpolitieke luchtigheid roerde ik het aan.

Zhadan was glashelder: ik moest daar niet zo makkelijk over doen. En elke keer weer zei hij, mocht het nodig zijn, dat hij uiteraard zou vechten. In zijn laatste dichtbundel Antenne beschrijft hij op zijn indringendst alles wat men weten moet en kan over het land en de tijd tussen de twee oorlogen – die nu dus ten einde is. Serhiy Zhadan is nog steeds in Charkov, de stad die onder onze ogen ten onder gaat. Op mails antwoordt hij alleen nog in korte zinnen. ‘Ja, alles oké, ik ben aan het werk,’. Of: ‘Ja, het is zwaar, maar toch.’ Of: ‘Ja, de hele dag werken, de Russische luchtmacht en artillerie.’

Serhiy Zhadan. foto Katerina Lashchykova

Onlangs verscheen een Duitse roman die zich afspeelt in een oorlog aan de rand van Europa en aan de rand van Rusland. Nino Haratischwili heeft het boek geschreven, ze werd in 1983 geboren in Tbilisi. Toen ze twaalf was vertrok ze met haar moeder naar Duitsland, op haar veertiende ging ze terug naar Georgië, sinds haar twintigste woont ze in Duitsland. Das mangelnde Licht heet de roman, die gaat over vier vrouwen die in Georgië gedurende de jaren negentig de omwenteling meemaken, over de grote Europese verwachtingen, over de oorlog. Het boek laat zich lezen als het gruwelijke voorspel van de oorlog in Oekraïne die we nu meemaken. De gewelddadige afscheiding van Oekraïense landsdelen door Rusland. De steeds weer verder opschuivende grenzen.

Haratischwili was in Tbilisi toen daar veertien jaar geleden, ten tijde van de Olympische Spelen in Bejing, Russische bommen vielen. ‘De inslagen bezorgden me de grootste schrik van mijn leven’, scheef ze. De oorlog in Georgië was in vijf dagen afgelopen, ‘maar de herinnering zal zeker tachtig jaar verder reiken.’ Haar roman wordt mede gedragen door de verwondering dat deze jonge Europese geschiedenis, deze oorlog om Georgië, zo goed als verdwenen is uit de hoofden van de Europeanen. Aan het begin en het einde van het boek viert een zorgeloos vernissagepubliek in Brussel een expositie met indrukwekkende foto’s van de oorlog. Licht geschokt stoten de aanwezigen elkaar aan.

En wij? Wij hebben het gelezen, wij hebben het aangehoord, wij hebben erover gekletst, en hebben het eenvoudigweg niet geloofd.

Dat is de afgrond die zich dezer dagen voor ons opent, de kloof die zich begin maart op de Bebelplatz in Berlijn aftekende. Aan de ene kant mensen, schrijvers uit Oekraïne, de meesten van hen eisten een no fly zone – wij, de toeschouwers, de westerlingen, vermoedden dat de oorlog zich dan zal uitbreiden naar ons, naar ons bestaan. Deze kloof scheurt Europa in tweeën. Zoals ook de literatuur, onderverdeeld naar de herkomst ervan, is verscheurd.

Net als de manifestatie op de Bebelplatz was ook de boekverbranding, 89 jaar daarvoor, een demonstratie van geestelijke macht. Het was een lichtend, tot ver reikend baken van de angst van de fascisten voor de literatuur, voor de macht van de schrijvers. Katja Petrowskaja was er ook, ze was vanuit Tbilisi via Istanbul naar Berlijn gekomen, de stad waarover ze in haar autobiografische roman Vielleicht Esther (2015) schreef ‘dat deze stad tot een van de vreedzaamste steden ter wereld is geworden en deze vrede bijna agressief exploiteert, als een soort herinnering aan de oorlog.’

Petrowskaja’s roman is een zoektocht naar sporen, in Oekraïne, in Kyiv, in Babi Jar, waar familieleden van haar werden vermoord. Het is ook de geschiedenis van haar moeder, die vijf jaar oud was toen ze uit Kyiv moest vluchten. Ze beschrijft haar vlucht in een overvolle trein, in de angst daar haar moeder voor altijd uit het oog te verliezen. En het altijddurende gepraat over de oorlog in de jaren erna.

Katja Petrowskaja. foto Heike Steinweg

Katja Petrowskaja’s moeder leeft nog, ze woont in Kyiv. Aan het eind van haar leven moet ze opnieuw een aanval op haar stad meemaken. Ze heeft een video opgenomen die dezer dagen, behalve in Rusland, overal in de wereld te zien is. Ze is een personage uit de literatuur, én een echte, levendige, oudere mens. Ze was geschiedenislerares, in de video wendt ze zich tot de geschiedenisleraressen in Rusland. Tot de moeders van Rusland. ‘Alsjeblief, laat je kinderen niet naar hier komen!’, het is per slot van rekening niet meer dan een oorlog van Poetins fascisten. En: ’de nazi’s hebben we toch al een keer eerder samen verslagen!’ Tenslotte: ‘we geloven in jullie!’

Uiteindelijk blijven wij achter met het besef dat ze het hebben vermoed, geweten, geschreven en het ons steeds weer hebben verteld. En wij? Wij hebben het gelezen, wij hebben het aangehoord, wij hebben erover gekletst, en hebben het eenvoudigweg niet geloofd.

©Die Zeit. Vertaling: Wido Smeets