Het is nu bijna tien jaar geleden dat ik Steijl verruilde voor Amsterdam. Als ik opnames terugluister uit de periode dat ik net was verhuisd, valt me de onverwachte hevigheid van mijn accent op, dat ik klink als iemand die nog zuidelijker dan Steijl is opgegroeid.

Het is een geliefde partytrick van me; ik ben redelijk in staat om Limburgse accenten te lokaliseren. De truc is om een vage aanduiding te herkennen, de tongval van Maastricht, Heerlen, Roermond of Venlo, en dan een kleine plaats in de buurt te noemen. Heeft iemand een onmiskenbaar Roermonds accent, vraag je of diegene uit Heythuijsen komt. Heb je te maken met een Roggelnaar dan is die meer onder de indruk van je lokalisatievermogen dan wanneer je Roermond had gezegd. Ben ik dit vermogen aan het verliezen, als ik mijn eigen onvervalste Steijlers zuidelijker zou plaatsen, mezelf op een feestje misschien wel Swalmen voor de voeten zou werpen?

Toen ik vertrok, heb ik me niet om mijn accent bekommerd. Als iemand nu opmerkt dat ik het ben verloren, zeg ik altijd, naar waarheid, dat ik nooit mijn best heb gedaan om het kwijt te raken en nooit mijn best heb gedaan om het te behouden. Mij lijkt dat een gezonde instelling. Het is niet nodig je afkomst te verloochenen door jezelf actief een geforceerd Hollandse r en g aan te meten, net zomin als het nodig is om op z’n Connie Palmens stug een kunstmatige zangerigheid te blijven betrachten. Nu ben ik bij mijn ouders thuis mikpunt van spot en hoon als ik een woord als bier uitspreek met wat mijn familie een overdreven, bekakte, randstedelijke r noemt. Zo nu en dan kom ik op fora, in reactiekolommen of op sociale media het commentaar tegen van boze Venlonaren, die in mijn tongval een verloochende afkomst herkennen, die me – ik blijf een jongen uit het grondgebied van de Passiespelen – een judas vinden als ik op het Zomerparkfeest een te harde g of r laat horen. Als ik dit aan Amsterdamse vrienden vertel, lachen ze ongelovig dat ik toch helemaal geen geprononceerde r heb, dat je heus nog wel hoort dat ik uit Limburg kom, en zo ben ik fonologisch nergens meer thuis, of overal, als je optimistisch probeert te blijven.

Zoals Limburg langzaam afkalft in mijn mond, zo vreet Amsterdam voorzichtig aan mijn spraak. Met lichte gêne constateer ik dat ik, in weerwil van de uitverkiezing tot grootste taalergernis van 2015, steeds vaker op me fiets naar me huis vertrek. Dat ik ergens nog wel een boekie over heb liggen. En niet alleen ik, hij hep een boekie, zij hep een boekie. Misschien moet ik minder tijd doorbrengen in de buurtkroeg.

Ik heb trouwens wel bepaalde kleine dingen actief afgeleerd. Eten is geen wederkerig werkwoord. Ik eet me tegen, maar ik eet me niet een appel. Pudding is een telbaar naamwoord dat verwijst naar iets dat rechtop kan staan en bijvoorbeeld door Mona wordt verkocht. Het is geen ontelbaar naamwoord dat synoniem staat voor vla. Het moeilijkst om af te leren was het in de Randstad tot grote hilariteit leidende ‘Watblief?’, maar dat komt vooral door de buurvrouw van mijn ouders, die elke ‘Wat?’ genadeloos afstrafte met een ‘WatBLEEEEEF’ of zelfs een ‘Kense neet zeggen wat môsse?’ In Amsterdam werd ik faliekant uitgelachen elke keer dat ik ‘watblief’ zei, een probate methode om iets snel af te leren, en nu zeg ik weer gewoon ‘wat’ als ik iets niet versta. Het kind in mij ervaart een tevreden gevoel van overwinning.

Het aanvankelijke, vette, overduidelijk Limburgse accent dat ik had toen ik op de universiteit belandde, vlakte langzaam af. Ik verwachtte met groeiende regelmaat voor Brabander aangezien te worden, maar tot mijn verbazing werd ik eerder voor Vlaams versleten, tot op zo’n niveau dat mensen aan wie ik voor werd gesteld, me vragen gingen stellen over België, of waar ik het meest aan moest wennen sinds ik in het buitenland was gaan wonen. Na Vlaanderen kwam toch echt Brabant, behalve van Brabanders, die me nog steeds moeiteloos in de juiste provincie weten te plaatsen. Tegenwoordig heb ik nog maar zeer weinig gesprekken over mijn afkomst, dat wil zeggen, ik heb niet het idee dat mijn spraak ze nog uitlokt door een sterke regionale kleur tentoon te spreiden.

Ik ben gestopt met het schrijven van gedichten in mijn eigen dialect, niet omdat ik weg ben uit Limburg, maar omdat het beperkte register me in de weg zat. Ik weet niet of de Limburger nu zoveel preutser is, of dat de kerk een al te grote invloed op onze streektaal heeft uitgeoefend, maar het is bijvoorbeeld niet mogelijk om over erotiek te schrijven in het Tegels met bewoordingen die er niet acuut grove of lollige cafépraat van maken. En om nu eeuwig over sjoëne maedjes met vuulkes en nette muulkes te schrijven, nee bedankt. Daarbij: wie echt waardevolle poëzie in het dialect wil schrijven, zal op de Ter Balkttoer moeten gaan, en met het naslagwerk Tegels Dialek op schoot in onbruik geraakte woorden op moeten diepen uit het stof, en buitenissige, bijna onverstaanbaar geworden verzen gaan schrijven over poelpekskes op paolingstjtein. Dat is, nu ik erover nadenk, overigens een uitdaging waar ik me best aan wil wagen.

Het zal er op dit tempo wel op neerkomen dat ik, als ik eenmaal oud en versleten weg zit te teren in de Flessenman, een onverstaanbaar, vooroorlogs soort Jordanees brabbel, waarin alle woorden tot een slepende, blafachtige kreet in elkaar overvloeien, zoals ik nu in het verkeer al wel eens een ‘Kejjenieuitkijke’ laat vallen. Tot die tijd zal ik met trots iedereen die me een Brabander noemt vurig corrigeren. Kom op zeg. Ik ben een Limburger.

Daan Doesborgh (Steyl, 1988) is voormalig stadsdichter van Venlo, dichter, boekwetenschapper en redacteur van Propria Cures. In 2010 verscheen zijn bundel De Venus Suikerspin. Hij bereikte in 2011 de halve finale van het WK Poetry Slam en stond onder andere op Lowlands, Oerol en Down the Rabbit Hole. In 2014 schreef hij het libretto voor de opera Kastje… Muur van Bart de Vrees die door Ed Spanjaard werd gedirigeerd.

Foto: Tomm de Rooy