Niet het voorzieningenniveau, zoals vaak wordt gezegd, maar het woonklimaat en de sociale cohesie bepalen de leefbaarheid van een dorp. In plaats van vast te houden aan hun kerktorenpolitiek moeten dorpen op regionale schaal gaan denken, en zowel fysiek als digitaal goed bereikbaar zijn. “Op het Franse platteland is het aantal bytes per seconde een heuse vestigingsfactor geworden.”
Om de zoveel jaar somberen we in ons land over de toekomst van het dorp. Al in de studie Bedreigd Bestaan uit 1959 vreesden onderzoekers voor de teloorgang van dorpen in Noord-Groningen. Met name de kleinere kernen zouden door de trek naar de stad te maken krijgen met werkloosheid, ontvolking en teruglopende voorzieningen. Vijftien jaar later zette de socioloog J.P. Groot in Het kleine dorp: overlevingskansen van en perspectieven voor dorpen en buurtschappen in Nederland (1974) eveneens vraagtekens bij het voortbestaan van het rustieke dorpsleven. En wie kent niet Hoe God verdween uit Jorwerd (1996) van Geert Mak? In zijn bestseller beschreef Mak de stille revolutie in het Friese dorp Jorwerd tussen 1945 en 1995. Door schaalvergroting en forensisme veranderde het dorp sterk: de stad rukte op, winkels moesten sluiten en de eens zo hechte gemeenschap viel uit elkaar.
Met alle media-aandacht van de laatste tijd voor bevolkingskrimp staat de problematiek van dorpen hoger dan ooit op de agenda. Nederland telt zo’n 2200 dorpen, maar hoe lang nog? Moeten we ons nu echt zorgen maken? Of heeft het dorp nog steeds toekomst?
Nieuw is de dorpsproblematiek dus niet, maar ze krijgt door recente demografische, sociale en politieke ontwikkelingen wel een nieuwe dimensie. Om te beginnen met de demografie: steeds meer jonge dorpsbewoners gaan studeren en verhuizen naar de stad, de vrouwen voorop. “De stad stroomt vol met jonge vrouwen”, vatte een NRC-journalist het treffend samen.
Dorpen verliezen niet alleen hun jongeren, maar ook de kinderen die ze gaan krijgen. Die ontgroening heeft gevolgen voor het lokale onderwijs en verenigingsleven. Tussen 2012 en 2015 moeten negenhonderd dorpsscholen in ons land verdwijnen. Intussen vergrijst de dorpsbevolking in gestaag tempo, deels door de ontgroening, deels door de langere levensverwachting. Deze vergrijzing stelt dorpen voor nieuwe vragen. Hoe voorkomen we dat ouderen vereenzamen? Kunnen ze zich thuis nog wel redden? Is er voldoende zorg beschikbaar? Op termijn leiden ontgroening en vergrijzing tot minder inwoners. Die bevolkingsdaling zadelt een dorp op met leegstand, niet alleen van woningen, maar ook van winkels en andere voorzieningen.
Ook sociale ontwikkelingen zetten de traditionele dorpsgemeenschap onder druk. Door een stijging van het autobezit is de actieradius van dorpelingen toegenomen. Vrijwel dagelijks pendelen ze naar de stad. Sinds de eeuwwisseling maakt het dorp ook nog eens deel uit van de virtuele wereld van mobiele telefonie, e-mail en internet. Sommige communities die daardoor ontstaan zijn geografisch bepaald – denk aan het digitale dorpsplein dat bijna elke kern inmiddels wel heeft. Maar veelal gaat het niet meer om fysieke nabijheid, maar om de kenmerken van de internetgebruiker, zoals een gedeelde hobby of muziekvoorkeur. Geografie maakt zo plaats voor biografie. Vanachter je laptop in het dorp ben je verbonden met de global village. Aan de ene kant heeft die blikverruiming geleid tot een mentale verstedelijking: dorpelingen gaan steeds meer op stedelingen lijken. Die emancipatie betekent echter ook dat het voor dorpsbewoners minder vanzelfsprekend is om een bijdrage te leveren aan de lokale gemeenschap. Ook voor hen geldt vaak: druk, druk, druk.
Ten slotte hebben dorpen te maken met een terugtrekkende overheid. ‘Vadertje staat’ staat ter discussie.. Al dan niet ingegeven door bezuinigingsopgaven wordt het credo meer en meer: ‘Vraag niet wat de gemeenschap voor u kunt doen, maar wat u voor de gemeenschap kunt doen’. Niet alleen het rijk, maar ook gemeenten leggen de bal steeds meer bij de dorpsbewoners. Ze moeten zich uitspreken over de toekomst van hun dorp en de plannen vertalen in een DOP (dorpsontwikkelingsplan), dorpsvisie of dorpsdocument. Uiteindelijk beslist de gemeente over uitvoering. Dat leidt nogal eens tot teleurstellingen; de overheid spreekt nu eenmaal een andere taal dan de burger. “Initiatieven moeten van ons komen, maar zeggenschap hebben we niet”, aldus een gefrustreerde dorpsraadvoorzitter.
Geen krimpdorp is hetzelfde. Het Midden-Limburgse Baexem is niet te vergelijken met de Noord-Hollandse dorp Warder of het Gelderse kerkdorp Azewijn. Het aantal inwoners is niet eens zo relevant, het gaat veel meer om het karakter van het dorp. Soms hebben bewoners een sterke lokale binding, omdat ze er zijn geboren. Andere kernen fungeren juist als satelliet van een stad in de buurt – het zijn slaap- of woondorpen waar in de loop der jaren veel mensen van buiten zijn komen wonen. Ondanks die verschillen bevatten de dorpsvisies opvallend vaak dezelfde wensenlijstjes: de bouw van nieuwe starterswoningen, meer aandacht voor sport- en verenigingsaccommodaties en het behoud van de school en het gemeenschapshuis. Als je dorpelingen vraagt hoe ze de toekomst van hun dorp zien, dan denken ze doorgaans in termen van stenen. Lokale bestuurders vinden dat best: ze investeren graag in iets tastbaars, bij voorkeur in een nieuw gebouw.
Kan de bouw van nieuwe starterswoningen krimp in een dorp tegengaan? Dat is maar zeer de vraag, omdat dorpen binnen een regio elkaars concurrenten zijn. Woningmarkten zijn vooral regionaal bepaald: slechts zeven procent van de verhuizers in ons land verhuist van de ene regio naar de andere. Als een dorp zijn nieuwe woningen al vol krijgt, dan gaat dat ten koste van een dorp in de buurt – er is sprake van kannibalisme. Daarom is het ook goed dat provincies onrealistische nieuwbouwplannen nogal eens blokkeren. Zo heeft de Provincie Gelderland in 2011 het aantal geplande woningen in de Achterhoek van 14.000 tot 6.000 teruggebracht. Er is sprake van kerktorenpolitiek: als het erop aankomt, kijken lokale bestuurders toch vooral naar de eigen kerktoren.
Ook dorpsraden denken nog te weinig op regionale schaal. Ze voeren de discussie vaak alsof er een hek om het dorp staat. Het cliché van een autonoom dorp is hardnekkig. Samenwerken met het buurdorp, dat is toch wel het laatste waarop je zit te wachten! In de jaren zestig duidde de socioloog Van Doorn deze bekrompen houding aan als ‘dorpisme’: de neiging van sommige dorpelingen om te blijven denken in dorpsdimensies terwijl de wereld rondom verandert. Onder druk van dorpsraden en uit angst voor stemmenverlies gaan nog te veel wethouders daarin mee. Het resultaat: symptoombestrijding in plaats van een krimpbestendig beleid.
Vijftig jaar na Bedreigd Bestaan is de situatie van de dorpen op het Noord-Groningse platteland opnieuw onderzocht. De onderzoekers vroegen 1600 mensen uit het krimpgebied hoe tevreden ze zijn met hun leefomgeving. De uitkomst? De kleine kernen in Noord-Groningen zijn springlevend. 93 procent van de inwoners zegt zeer tevreden te zijn met het wonen in Noord-Groningen. Dat de regio zo leefbaar is, komt vooral door de sociale cohesie in de dorpen: buurtcontacten, een hechte gemeenschap en deelname aan activiteiten in de omgeving. Voorzieningen zoals winkels, scholen en sportfaciliteiten blijken geen voorwaarde te zijn voor leefbaarheid. Wel vindt men het belangrijk dat ze met de auto makkelijk te bereiken zijn. Bij voorzieningen gaat het niet om beschikbaarheid, maar om bereikbaarheid.
De Groninger resultaten staan niet op zichzelf. Neem het dorp Ossenisse in Zeeuws- Vlaanderen, onderdeel van de gemeente Hulst. Het dorp telt niet meer dan 400 inwoners, onder wie zo’n vijftig kinderen en jongeren onder de vijftien jaar. De dorpelingen hebben ruime huizen en wonen er met plezier. Winkels zijn er niet, net zo min als een school. Vier kilometer van Ossenisse ligt Kloosterzande met een supermarkt, bank, basisschool en dergelijke. De ouders regelen onderling het vervoer en organiseren allerlei activiteiten voor kinderen in het dorp, zoals speeldagen, carnaval en een zomerkamp. Wel hechten de dorpelingen sterk aan het dorpshuis als ontmoetingsplek. Ze hebben het pand dan ook eigenhandig geïsoleerd en dragen bij aan het onderhoud ervan.
De Amsterdamse geograaf Thissen stelt zelfs dat dorpsvoorzieningen het resultaat zijn van leefbaarheid. Bewoners zoeken elkaar op, zetten zich in voor het dorp en realiseren zo voorzieningen, of het nu gaat om een winkel, dorpshuis of klussendienst. Ze ontwikkelen zelf een alternatief systeem van thuiszorg of runnen met vrijwilligers zelf een supermarkt. Vroeger was dat anders. Toen waren de meeste dorpen een microkosmos, een wereld op zichzelf. Met de schaalvergroting en toename van de mobiliteit zijn veel van die autonome dorpen veranderd in woondorpen.
Inwoners van krimpdorpen moeten de dagelijkse voorzieningen in de omliggende regio gemakkelijk en veilig kunnen bereiken. Zonder rijbewijs begin je niet veel in een woondorp. Maar niet alleen de fysieke bereikbaarheid is van belang. Wil een krimpdorp kunnen profiteren van de global village, dan is goede digitale bereikbaarheid ook cruciaal. Op het Franse platteland dreigt al een tweedeling tussen regio’s met snel en traag internet. Onder telewerkers is de Gers, op een half uurtje rijden van Toulouse, bijvoorbeeld meer in trek dan andere streken. Dat komt omdat de Gers glasvezel heeft. In Frankrijk is het aantal bytes per seconde een heuse vestigingsplaatsfactor geworden. Ook in ons land is het internet in afgelegen dorpen nog traag. Dat is een punt van zorg voor creatieve bedrijfjes die veel internetcapaciteit nodig hebben, zoals architecten, designers en adviesbureaus. Ook voor innovaties die inspelen op de vergrijzing zijn snelle verbindingen nodig. De Groningse geograaf Strijker pleit daarom terecht voor de aanleg van glasvezel op het hele Nederlandse platteland. Alleen met snel internet zijn dorpen goed voorbereid op het ‘nieuwe werken’ (tijd- en plaatsonafhankelijk werken), domotica (huisautomatisering) en alles wat de techniek nog voor ons in petto heeft.
Dorpen hebben toekomst, ook als ze krimpen. Het traditionele dorp waarin mensen wonen, werken en recreëren is sowieso verleden tijd. Dorpen zijn opgenomen in grotere structuren: de dorpsbewoner anno nu stapt in z’n auto of start z’n laptop op en heeft contact met de rest van de wereld. Dorpsraden en bestuurders kunnen maar beter meebewegen met deze realiteit in plaats van vast te houden aan het cliché van het autonome dorp. Investeren in veilige wegen en glasvezelkabels heeft dan ook meer zin dan nieuwe starterswoningen bouwen en koste wat kost het zwembad openhouden. Juist dorpen die goed verbonden zijn met de wereld rondom zouden wel eens goede toekomstperspectieven kunnen hebben. Misschien trekken dergelijke ‘werelddorpen’ zelfs wel nieuwkomers. Ook Noord-Groningen bleek tussen 1970 en 1980 in trek te zijn bij retourmigranten en rustzoekers. De sombere prognoses van het rapport Bedreigd Bestaan zijn nooit uitgekomen.