Adorno für Ruinenkinder is de prachtige titel van een boek waarin de publicist Heinz Bude terugblikt op de culturele revolutie die van 1967 tot 1977 door West-Duitsland raasde. Hij portretteert een aantal ‘68-ers’, geboren vlak voor en in de Tweede Wereldoorlog. Ruïnekinderen die opgroeiden in gezinnen zonder vaders, die waren gesneuveld of geïnterneerd, in een tijd waarin de oorlog werd doodgezwegen. Puinruimen en Wiederaufbau!
Bude wil begrijpen in hoeverre de afwezigheid van vaders, het ontbreken van positieve identificatiemodellen, bij de opstandige, anti-autoritaire ‘Revolutzer’ een rol speelde. Peter Märthesheimer, een van de gesprekspartners en onder andere scenarioschrijver van Rainer Werner Fassbinder, vertelt hoe mateloos hij de in 1949 naar Frankfurt teruggekeerde filosoof Theodor Adorno als mens en als universiteitsdocent bewonderde. Zijn held was ongebroken uit de ‘Emigration’ teruggekeerd, leefde en dacht naar eigen regels en in hem klonk de virtuoze stem van de Verlichte Rede. Voor de ruïnekinderen in en buiten de collegezaal was de professor de vervangende vaderfiguur. De sterke vader die je volgt en imiteert, naar wie je jouw persoonlijkheid boetseert en van wie je je uiteindelijk afwendt.
Maar, voegt hij eraan toe: Met Adorno was het zoals in de opera: ze begrepen niets maar konden alles meezingen. De opstandige studenten praatten na, maar begrepen niet echt wat ze beweerden, ze bladerden en lazen fragmenten, ze studeerden maar hadden geen inzicht. Ze deelden ervaring, emotie. Hun vlucht in theorie en utopie was eerder resultaat van sociaalpsychologische processen dan van diepgaande studie van de filosofen die ze als hun geestelijke vaders zagen.
Mijn helden in die tijd waren de filosoof van het anti-autoritaire denken en de repressieve tolerantie Herbert Marcuse en de jonge, kritische journaliste Ulrike Meinhof. Ook ik, realiseer ik me, was een volger. Losgeslagen, figuurlijk vaderloos. Overmoedig door de bevrijding uit rigide katholicisme en brave burgerlijkheid, opgenomen in de vitaliteit van de tegenbeweging, verblind door de roes van het anders-zijn, bestookt door nieuwe journalistiek, muziek en kunst, zong ik mee in het koor der anti-autoritairen, de nieuwe gelovigen.
Uit de gesprekken die Bude voert, blijkt dat revolutionairen pas echt gingen denken toen zij, eenmaal opgenomen in de ‘reële wereld’, zich realiseerden hoe complex mensen in elkaar zitten, hoe ingewikkeld maatschappelijke processen lopen. Pas toen beseften ze waarom het zo moeilijk was zich in die wereld staande te houden en zich nuttig te maken. Ze hadden te weinig doorgedacht, kritiek uitgeoefend zonder zelfkritiek. Ze waren emotioneel onvolgroeid en lieten zich meeslepen. Te veel opera. Te weinig wereld. Ik herkende mijn eigen ontwikkeling.
Maar ik zong ook mee in het koor van de nieuwe kunstenaars die zich manifesteerden in performance-seances, Fluxus, neo-dada en agitprop. Joseph Beuys en Marina Abramović slechtten de laatste taboes in een ontredderde wereld, dacht ik. In hen gloorde een nieuwe mens. Decennialang koesterde ik dit beeld en hield zo geschiedenis actueel.
Mijn helden van toen zijn kunsthistorische verschijnselen geworden. Dat bewijzen actuele overzichtstentoonstellingen in Bonn en Aken. Onder de veelzeggende titels Marina Abramović The Cleaner en Die Kunst der 68er oder Die Macht der Ohnmächtigen wordt daar het narratief geconstrueerd van geëngageerde kunst van de jaren zestig en zeventig. Het weerzien werd een debacle. Voor mij. Het was alsof ik in de coulissen van een immens theater ronddwaalde: overal personages, emoties, verhalen karikaturaal uitvergroot. Opera. Zo buiten de wereld en zo overtuigd van het eigen gelijk, zo onverbiddelijk hun verbeelding en radicaal hun denken. Zo eenduidig de boodschap, zo eendimensionaal hun mensbeeld. En wat was ze bloedserieus, die avant-garde. Authentiek, moedig, maar bordpapieren kunst.
Soms duurt het blijkbaar eeuwen voordat je inzicht verwerft, de beperktheid van je conceptie ziet. Een tentoonstelling van Melanie Bonajo, het zomerklapstuk van Bonnefanten Maastricht, bracht me helemaal in de war. Is Bonajo’s alternatieve vorm van geëngageerde avant-garde niet gewoon oude wijn in nieuwe zakken? Getuigt hier niet voor de zoveelste keer een gelovige van de maakbaarheid van de mens? Wordt hier niet opnieuw de opstand gesacraliseerd?
Zeker, een nieuwe vitaliteit, een nieuwe beeldtaal, maar voor mij is het pleidooi van de kunstenaar voor de oorspronkelijke mens, haar loflied op het ‘natuurlijke’ en ongehoorzame in zijn radicaliteit even wereldvreemd als de leuzen van de ’68-ers’. Haar kunst is kleuriger, speelser, benadrukt mogelijkheden. Ik loop er in rond als in de opera, vind er geen stem. De nieuwe radicalen kunnen meezingen.