Huub Beurskens was vorige maand de eerste dichter die de Sittard-Geleense Fritschy-prijs kreeg. Cyrille Offermans, die in Sittard woont, had nog nooit van de prijs gehoord. Van de laureaat uiteraard wel. “Ik heb begrepen dat Beurskens als tegenprestatie eigenlijk een tijdje voor stadsdichter moest spelen. Daar had hij begrijpelijkerwijs geen zin in.”
Van de Fritschy-prijs had ik tot voor kort nooit gehoord, hoewel die toch al sinds 2003 blijkt te bestaan en inmiddels vijf keer is uitgereikt. Behalve aan mij kan dat liggen aan een weinig tot de verbeelding sprekende publiciteit, misschien ook aan de onduidelijke herkomst en identiteit van de prijs.
Het geld komt uit de nalatenschap van Gerard Fritschy, bij leven technisch vertaler en bestuurslid van een Geleense kunststichting, maar een paar jaar na introductie is de prijs omgedoopt tot Fritschy Stadscultuurprijs Sittard-Geleen, tweejaarlijks uit te reiken door de burgemeester. Daar gaat dus de valse suggestie van uit dat de laureaten, uiteraard altijd vrije geesten, gehuldigd worden door de stad. En dat terwijl die stad nu juist door het laten opgaan van de gemeentelijke cultuurinstellingen in één Cultuurbedrijf bezig is alle kunst en cultuur aan strenge commerciële maatstaven te binden. Niks vrije geesten. De gemeente gaat met de eer strijken – culturele generositeit ondanks barre tijden – die haar minder dan ooit toekomt.
Nog een punt van verwarring is de ‘doelstelling‘ van de prijs. Van de laureaat wordt verwacht dat hij een bijdrage zal leveren aan de bevordering van kunst en cultuur “in en om de gemeente Sittard-Geleen.” Zo’n formulering suggereert een zekere band met de omgeving, de kunstenaar zal inhaken op een traditie, hij zal de genius loci tot leven wekken, liefst op een verrassende manier, zodat de inwoners van de gemeente iets nieuws over zichzelf te weten komen. Zoiets. Maar dan vallen er heel wat mensen af, zou je zeggen, iedereen die de regio niet al als zijn broekzak kent, kan het schudden. Dat nu blijkt een misverstand. Onder de vorige laureaten, vooral beeldend kunstenaars, bevindt zich een Amerikaan en een Chinees. Benieuwd, met terugwerkende kracht, hoe die kunst en cultuur in en om de gemeente Sittard-Geleen bevorderd hebben.
De laureaat van 2014 is voor het eerst een dichter. Dat is moedig. Er zijn weliswaar honderdduizenden mensen in dit land die af en toe ook buiten Sinterklaastijd een gedicht schrijven, maar die hebben doorgaans geen benul van de poëzie van dichters. En ze zijn daar, blijkens de verkoopcijfers van die poëzie, ook volstrekt niet in geïnteresseerd. Meer nog dan in de sector beeldende kunst heeft het modernisme in de poëzie de sluizen van de amateuristische zelfexpressie op het nulniveau van technische beheersing en intellectuele diepgang wagenwijd opengezet. Daar heeft de jury zich dus niet door laten leiden
De Fritschyprijs 2014 gaat naar een echte dichter, Huub Beurskens, geboren in Tegelen (1950) maar al zijn hele volwassen leven woonachtig in Amsterdam. Ik heb begrepen dat Beurskens als tegenprestatie, vermoedelijk om aan die cultuurbevorderende doelstelling te voldoen, eigenlijk een tijdje voor stadsdichter moest spelen, maar daar had hij begrijpelijkerwijs geen zin in. Misschien kan de burgemeester dat mooie doel ook realiseren door alle gemeenteraadsleden een exemplaar van de winnende bundel te schenken en elke vergadering met vijf minuten poëtische meditatie te beginnen. Daar leent deze poëzie zich uitstekend voor.
Beurskens is trouwens niet alleen dichter, hij is ook prozaschrijver, vertaler, essayist, beeldend kunstenaar en (voormalig) docent tekenen. En behalve veelzijdig is hij onwaarschijnlijk productief, vergelijkbaar alleen met de betreurde Bernlef, van wie nu zelfs postuum alweer het derde of vierde boek is verschenen. Ik tel in de gauwigheid tegen de vijftig Beurskens-titels in mijn boekenkast, en dan zullen er vast nog wel een paar bijzondere uitgaven ontbreken. Dat wijst op een tempo dat zelfs de scherpst calculerende uitgeverij zich momenteel niet meer kan permitteren, tenzij er af en toe een klein commercieel succesje tussen zit. Net als zijn meeste collega-auteurs wordt Beurskens dus regelmatig, nu ook door zijn nieuwe uitgever, Nieuw Amsterdam, op rantsoen gesteld. Wat de lezer die hem wil volgen de gelegenheid geeft een beetje op adem te komen.
Toch is Beurskens beslist niet een dichter die er vooral lol in heeft de lezer op te schepen met hermetische raadsels. Integendeel, ik krijg de indruk dat hij, na een inderdaad nogal streng begin, een steeds zorgelozer dichter is geworden, een dichter zelfs die de zorgeloosheid tot uitgangspunt van zijn werk heeft gemaakt. Hij is allesbehalve een moeizame ploeteraar in de wijngaard des Heren, iemand die voortdurend gebukt gaat onder de beperkingen van het bestaan, eerder geeft hij met elk nieuw werk een vermoeden van de onbeperkte plasticiteit van het Nederlands op alle niveaus – en daarmee van de onbeperkte geluksmogelijkheden die in elk moment schuilgaan. In dat opzicht is hij nog het meest verwant met de onlangs op zijn achtennegentigste overleden maar tot zijn laatste snik productieve Leo Vroman. Ook Beurskens paart een kosmische blik aan een (biologisch en geologisch) geschoold oog voor details; technisch schrikt hij niet terug voor lange nieuwvormingen, noch voor een ongebruikelijke woordvolgorde, breuk of switch in de structuur van zijn zinnen of strofen. Alles kan, alles mag, ook thematisch. Maar de kunst, zíjn kunst is het natuurlijk om dat ‘alles’ in telkens nieuwe vormen te laten tintelen en ruisen als op de eerste dag.
De bekroonde bundel, tevens Beurskens’ laatste, heet Hotel Eden. Dat is ook de titel van het openingsgedicht, een virtuoos sonnet vol fraaie en onverwachte rijmen. Er staan meer sonnetten in de bundel, maar ook veel lossere, haast prozaïsche gedichten die het minder van subtiel doorgewerkte klankpatronen moeten hebben dan van een clou. Het sonnet Hotel Eden bewijst andermaal dat Beurskens het sterkst is als muzikaal dichter, die niet bang is onze eeuwenoude metafysische traditie in speelse vormen tegelijk te ontmantelen en op een heel andere manier, ontdaan van angsten en taboes, voort te zetten.
Het gedicht begint met de als vraag gecamoufleerde constatering dat God met de schepping van het paradijs meteen een grote blunder beging, aangezien hij kon weten dat de eerste mens juist van die ene, nadrukkelijk verboden boom toch zou eten en er dus voor straf weer meteen uitgezet moest worden. De ellende was voorspelbaar, in de reële niet-paradijselijke wereld is het moord en doodslag wat de klok slaat: ‘Geen wonder dat de kogels fluiten dag en nacht, / dat we dol van woorden blijven dolen, kezen, / pezen, moorden in heel de zelf aangerichte ravage // waaruit we terugwillen op die Plantage’ – logisch, dat paradijsverlangen in die omstandigheden. Maar de dichter kent de prijs: we worden weer ‘ledenpoppen zonder wil’, initiatiefloze, onderdanige wezens zonder een vitale, op de wereld gerichte levenswil en zonder zintuig voor de schoonheid van de vergankelijkheid. Godsdienst legt het leven lam. Dus besluit hij: ‘Liever een kamer met uitzicht, op graven desnoods.‘
Die (hotel)kamer heeft ook al iets van het paradijs, je hoeft er niet te werken voor de kost en baadt in luxe. Het zijn oorden van moeiteloosheid, precies de locaties die passen bij zijn dichterlijke aspiraties. Maar het verschil met de ‘oorspronkelijke’ tuin van Eden is natuurlijk dat die laatste al dat geluk voor eeuwig belooft – een onmogelijke belofte. De keuze voor de ‘kamer met uitzicht’ is er een voor het vergankelijke bestaan, inclusief de daarmee geïmpliceerde afwijzing van het bestaan als ledenpop. Maar mogelijk is die ‘kamer met uitzicht’ in beperkte zin ook een metafoor voor het leven in een welvaartstaat: dan slaat het uitzicht niet alleen op vergankelijkheid en dood binnen ons blikveld, sowieso een onvermijdelijkheid, maar ook op het bedreigde karakter van de westerse comfortzone als zodanig. Zeker is dat een groot deel van de bundel gelezen kan worden als een zoektocht in taal naar paradijselijke momenten, en die liggen voor deze warmbloedige taaltovenaar overal voor het oprapen.
Hotel Eden
Was het voor God geen al te menselijke blamage
om in zijn hof een boom te planten en een wezen,
zich bewust van goed noch kwaad, de wacht
aan te zeggen, wetende dat het ervan eten zou,
door de eerste schuld te geven aan diens vrouw?
Geen wonder dat de kogels fluiten dag en nacht,
dat we dol van woorden blijven dolen, kezen,
pezen, moorden in heel de zelf aangerichte ravage
waaruit we terug willen op die Plantage, als slaven
harken of als varkens wroeten desnoods, om stil
ons verworven inzicht te laven aan dat bitterzoete
en in de avondkoelte God opnieuw te ontmoeten.
Of worden we dan weer ledenpoppen zonder wil?
Liever een kamer met uitzicht, op graven desnoods.