De Pietje Bell van de cultuur, de grote ontregelaar die de zaak weer eens komt opschudden. Het is het beeld dat Gerard Rooijakkers, hoogleraar etnologie en lid van de Raad voor Cultuur, graag van zichzelf in stand houdt. “Heemkundigen en folkloristen zien mij per abuis als collega. Ik beschouw hen als onderzoeksobjecten.”

  • ‘Amateurkunst wordt eindelijk erkend als cement van de samenleving’
  • ‘De meeste tradities zijn bedacht door folkloristen’

Pietje Bell in museumland

Op Goede Vrijdag van dit jaar liet een EO-presentator zich rond de klok van drie, het uur van Jezus’ dood, een rugvullende tatoeage aanmeten door Henk Schiffmacher. De publiciteitstunt gold als opening van een expositie in het Limburgs Museum in Venlo over tatoeages, een uiting van volkscultuur die nog steeds aan populariteit wint.

Gerard Rooijakkers stond er bij en keek er naar. Zijn studenten van de Universiteit van Amsterdam brachten er een donorcodicil in omloop voor mensen die na hun dood hun tatoeages willen redden. “Die mooie tekeningen gaan allemaal het graf in of in rook op. Daar zullen we een regeling voor moeten treffen!”, luidt zijn olijke uitleg.
Om er in één adem aan toe te voegen: “Daar heb ik zó’n lol in, om iets in gang te zetten dat groter wordt dan het ding zelf.”
Interventies in de culturele wereld, binnen en buiten het museum, zijn het handelsmerk geworden van Gerard Rooijakkers (Eindhoven, 1962). Hij heeft er alle reden toe, vindt hij, want de Nederlandse musea zijn te veel naar binnen gekeerd. Met de publiciteit rond het tattoo-donorcodicil in Venlo hoopt hij dat “de verhalen die in exposities worden verteld ook buiten het museum worden gehoord.” Want dat gebeurt te weinig.
Vorig jaar haalde hij in hetzelfde museum de landelijke pers toen zijn studenten bij een tentoonstelling over stadsafval toiletpapier met de afbeelding van Bin Laden in omloop wilden brengen. Het ging niet door, museumdirecteur Schatorjé, een studievriend, vond het te provocerend voor een familiemuseum. Bij Rooijakkers kwam de stoom zowat uit de oren. Een jaar na dato is hij een stuk milder. “Mijn sympathie voor het Limburgs Museum is onverminderd groot”, zegt hij. ”Ze laten ons als stelletje ontregelaars toch maar mooi elk jaar onze gang gaan.”
Maar Rooijakkers blijft trouw aan zijn aanpak. In zijn opvatting is een museum “een choreografie van objecten. Een theater dus. Daar moet je geen veilige verhalen willen opdissen. Je moet het publiek juist de angels van de cultuur laten zien en laten voelen. De mensen laten krabben waar het jeukt.”
Toch vindt hij zichzelf geen provocateur. Als hoogleraar etnologie aan de Universiteit van Amsterdam en onderzoeker aan het Meertens Instituut houdt hij zich bezig met de cultuur van het dagelijkse leven. Zeg maar volkscultuur. Sinds een jaar bemoeit hij zich ook met het overheidsbeleid op dat vlak, als lid van de Raad voor Cultuur, het hoogste adviesorgaan van minister Plasterk en de Tweede Kamer.
Binnen en buiten de musea wordt het begrip cultuur te veel gedefinieerd in termen van marketing, vindt Rooijakkers. “Er gebeurt veel, maar er is weinig reflectie. Cultuur is geen product, maar een proces dat je de ruimte moet geven. Voor veel mensen in het culturele wereldje is dat een probleem, omdat hun omgeving daardoor onbestuurbaar wordt.”

Gerard Rooijakkers groeide op in Eindhoven, waar zijn vader kastelein was in café-beugelbaan ‘De Gouden Bal’. Rooijakkers senior verzamelde oude werktuigen die de interesse trokken van een conservator van het Kempenmuseum. De 13-jarige Gerard fungeerde al snel als hulpje was bij het opbouwen en afbreken van exposities.”Daar ben ik ingewijd in de geschiedenis van de volkscultuur. Samen met de conservator van het museum, een onvervalste romanticus, heb ik de verzameling opgeknapt en gedocumenteerd.”
Het virus had hem te pakken. Rooijakkers ging geschiedenis studeren, specialiseerde zich in volkscultuur en ergerde zich al gauw aan het negatieve imago ervan. “Folklore moet niet als zak vuil aan de straat worden gezet. Als ik me bezig houd met klederdracht bekijk ik die niet zozeer als volks relict maar als een culturele categorie. Je ziet klederdracht in reclame, in cartoons, in voetbal, bij het schaatsen. Het is dus niet iets van vroeger tijden, maar iets dat zich kennelijk steeds vernieuwt. Honderd jaar geleden dacht men al dat klederdracht aan het uitsterven was. Ten onrechte dus.”
“Het zijn trouwens niet zozeer de uitingsvormen die me interesseren, maar de mechanismen die ervoor zorgen dat die cultuur in het heden nog steeds wordt gemobiliseerd. Dat is meer dan heemkundigen en folkloristen doen. Die zien mij per abuis als collega, ik zie hen als onderzoeksobjecten. Dat klinkt arrogant, maar zo bedoel ik het niet. Ze hebben mijn sympathie, maar dragen een impliciete cultuurkritiek uit door de geest van ‘vroeger was het beter’ te cultiveren. Dat maakt hen kwetsbaar.”

Als voorbeelden van zijn studieterrein van ‘immaterieel erfgoed’ noemt hij de Broonk, Zuid-Limburgse dorpsfolklore die vitaler is dan ooit tevoren, maar ook de met veel uiterlijk vertoon omgeven begrafenissen van volkshelden als André Hazes en Pim Fortuyn.
Wie zich in de folklore begeeft, ligt het begrip ‘authentiek’ op de lippen bestorven. Zo niet Gerard Rooijakkers. “Ik heb enorme lol in de cultuurdiagnose van de mensen die nog geloven in authenticiteit. Verreweg de meeste authenticiteit is echter geconstrueerd. Kijk maar naar schuttersfeesten en het plattelandscarnaval. Dat zijn fenomenen van recente datum, gefolkloriseerde evenementen. Overigens maakt dat de culturele waarde van schuttersfeesten en carnavalsoptochten er niet minder om!”
Op het Meertens Instituut maakt Rooijakkers deel uit van een nieuwe generatie etnologen. “Eerst had je Meertens zelf, geboortejaar 1898. Die zag in het verleden een betere wereld die gedocumenteerd en verheerlijkt diende te worden. Daarna kreeg je Voskuijl (1926), schrijver van het literaire epos ‘Het bureau’, die ontdekte dat de volkscultuur helemaal niet zo authentiek en ongecorrumpeerd was als veel collega’s deden voorkomen. Hij kwam er achter dat meeste tradities zijn bedacht door folkloristen.” Bekendste voorbeeld is het Midwinterhoornblazen, dat stamt eigenlijk pas uit de jaren twintig van de vorige eeuw. Voskuil ontmaskerde die feesten, sprak van folkloristische oplichters. Zijn drang om te ontmythologiseren eindigde in een genadeloze debunking van folklore. Hij heeft mensen echt op hun ziel getrapt. In Twente heeft hij zich jarenlang niet kunnen vertonen.
Als opvolger van Voskuijl is Rooijakkers opvallend mild voor folkloristen. “Ik vind dat je mensen hun illusie niet moet ontnemen.” Een opmerkelijke coulance van een man die als ‘grote ontregelaar’ de angels van de cultuur wil laten zien. “Ik ben van een generatie die niet meer verheerlijkt, zoals Meertens, of ontmaskert, zoals Voskuil, maar ook jonge tradities blijft onderzoeken. Wat me daarin het meest interesseert is de eeuwige behoefte van de mens aan mythe en magie, en waar die vandaan komt.”
Banaliteit is mijn vak, pleegt Rooijakkers te zeggen. Hij is voorloper van een generatie etnologen die minder moralistisch met het cultureel erfgoed omspringt. Maar hun passie is er niet minder om, zegt hij. “Romantici zijn we allemaal. Verzamelen en bewaren is een algemeen menselijk sentiment. Je verloochent jezelf als je die neiging ontkent.” Ook over nostalgie doet hij niet neerbuigend. “Het is een universeel menselijk sentiment. Nostalgie uitbannen is jezelf verloochenen.”

Dat hij als etnoloog is doorgedrongen tot de Raad voor Cultuur beschouwt Rooijakkers als een erkenning. “Voor het eerst is het begrip volkscultuur terug te vinden in het regeerakkoord. Het is eindelijk ontdaan van de spruitjeslucht die er altijd omheen hing, men ziet ons als een serieus vakgebied.”
De raad geeft advies over de culturele basisinfrastructuur van Nederland, over de ‘civic society’: hoe moet een burger heden ten dage in cultureel opzicht zijn toegerust? “Dat doen we niet vanuit de oude PvdA-gedachte van de verheffing van het volk, maar vanuit de overtuiging dat een samenleving die geen reflectie heeft op de eigen cultuur, de macht verlies om keuzes te maken en richting te geven. Vandaar ook de aandacht voor de amateurkunst in het regeerakkoord. Die wordt eindelijk erkend als cement van de samenleving.”
In het nieuwe Cultuurplan vormen niet langer de musea en de culturele instellingen het uitgangspunt, maar de geëmancipeerde burger. Rooijakkers: “De politiek heeft de cultuur ontdekt als instrument om de sociale cohesie en gevoelens van identiteit te bevorderen. Men ziet echter over het hoofd dat elke identiteit gelaagd is, en dat die gelaagdheid voortdurend verandert.”
Zo’n poging tot identiteitsbevordering is de zogeheten Culturele Biografie die Maastricht in stelling heeft gebracht als digitale tegenhanger van het klassieke gemeentemuseum. Rooijakkers stond mede aan de basis van het concept, maar heeft dubbele gevoelens bij de Maastrichtse aanpak. “Het blijft te veel steken in de website. Maar bij een verhaal hoort de geest van de plek. Zonder genius loci geen verhaal. De gekozen thema’s – zoals vestingstad Maastricht – zijn ook te plat. Het zouden metaforische thema’s moeten zijn. Het publiek heeft weinig interesse in algemene verhalen. Mensen willen specifieke, herkenbare verhalen, die hebben de kracht tot identificatie in zich.”
Via het concept van de Culturele Biografie zouden steden als Maastricht meer van het stadslandschap moeten laten zien, vindt Rooijakkers. “Je moet fysieke plekken in de stad markeren. Het gaat om het mobiliseren van de verbeeldingskracht. Er is een schreeuwend gebrek aan verbeeldingskracht.”

* Gerard Rooijakkers in het ouderlijk café in Eindhoven. foto Vincent van den Hoogen