Mijn moeder groeide op in Heerlen, mijn vader in Kerkrade, een uurtje fietsen daarvandaan – al overbrugde hij de afstand volgens mijn moeder vaak lopend. Toen ze in 1967 trouwden, gingen ze in Schaesberg (nu Landgraaf) wonen, precies in het midden. En dat precies heb ik nauwkeurig kunnen controleren.
De ene zondag wandelden we naar mijn oma in Chevremont, het andere weekend naar mijn oma in Eikenderveld – om en om, want zo hoorde dat. In mijn jeugd wémelde het van de autoloze zondagen, mijn vader was graag buiten. Zo heb ik dus kunnen vaststellen dat de afstand van ons huis naar beide oma’s – opa’s gingen in die tijd nog op relatief jonge leeftijd dood – in vierenvijftig minuten viel te bewandelen. We woonden dus precíes in het midden.
Later begreep ik dat ons dorp nog een ander midden vertegenwoordigde: we woonden op een isoglosse, een taalgrens tussen twee dialectgebieden. Van dat woord had ik indertijd natuurlijk nog nooit gehoord, zoals niemand in Schaesberg, maar ik voelde wel aan dat ons huis twee werelden van elkaar probeerde te scheiden. (Of twee werelden met elkaar probeerde te verbinden, dat onderscheid is in de praktijk meestal niet zo groot.)
Mijn ouders spraken dialect, mijn vader iets vuriger dan mijn moeder, maar niet tegen mij en mijn tweelingbroer – twee-eiig, ik ben opgetrokken uit dichotomieën. Omdat een substantieel deel van mijn vaders familie het ABN niet beheerste, leerde ik het Kirchröadsj toch door en door kennen, een Ripuarisch dialect met een voorliefde voor de j, om de uitspraak te verzachten – de g klinkt blijkbaar te hard. In mijn exemplaar van de Kirchröadsjer Dieksiejoneer begint na ‘fut’ (luchtslangetje van een binnenbal) meteen de H, met als eerste woord ‘ha, haa’ (uiting van vreugde of voldoening). De G is compleet afwezig.
Het Heerlens dialect stond naar mijn gevoel iets dichter bij de Nederlandse taal, maar wellicht komt dat doordat die kant van de familie een stuk wereldser was en wél drie zinnen in ABN kon uitspreken – zoiets kleurt je beleving, toen en nu. Hoe dan ook, Heerlen en Kerkrade waren in mijn jeugd gescheiden werelden, met de dialecten als pochende poortwachters.
Tijdens carnaval deden zowel de Heerlenaren als de Kerkradenaars extra hun best om te laten zien dat zij de besten waren. (Waarin? Waarin niet!) De Winkbülle en de Blauw Sjuut versus de Kirchröatsjer Vasteloavends Verain – water en vuur. De Klumpkes Blumkes versus Kirchröatsjer Sjpetsiejalietète, met lokale grootheden als Niek Ploum en John Quadvlieg.
Op carnavalszondag gingen we – mijn broer en ik allebei verkleed als, in chronologische volgorde: clown, Zorro, indiaan, piraat, Kiss, Danny Zuko en hippie – naar de optocht in Heerlen. Op maandag volgde die van Kerkrade, plus een bezoek aan het Hubertushuis – ik dronk daar mijn eerste sneeuwwitje. Op de laatste carnavalsdag trokken de hoogtepunten van beide door de Hoofdstraat in Schaesberg – een optocht met een verzoenend karakter, zo concludeer ik achteraf. Maar de wedstrijd was al gespeeld en Kerkrade was de winnaar.
Dat mijn vader het hardst zijn best deed om zijn trots te verdedigen (te sjtute), gaf de doorslag. ’t Sjuntse óp de welt wat d’r Herjod hat jemaad, dat is ós Kirchroa went ’t zingt en laacht galmde een paar weken door ons huis. (Het klassieke liedje is al jarenlang het clublied van Roda JC; het huidige stadion ligt ironisch genoeg op de grens tussen Heerlen en Kerkrade.)
Toen ik medio jaren tachtig in Tilburg ging studeren, stapte ik een nieuwe wereld binnen. Meer en meer kreeg ik een hekel aan de animositeit tussen de twee molshopen die op een Alp wilden lijken – en vooral aan de rol die het dialect daarbij speelde. Van een afstand zag ik de twee opgepompte werelden uit mijn jeugd in hoog tempo leeglopen, teruggebracht worden tot rode stipjes op de landkaart. De frequentie van mijn bezoeken veranderde van wekelijks naar maandelijks. Ik was een Hollender geworden, en dat beviel prima.
Het verbaasde me dan ook dat veel Limburgse studenten zich op de universiteit afzonderden en samenklitten – het dialect fungeerde ook hier als weermiddel. Ik had die behoefte niet en maakte al snel vrienden met jongens (en meisjes) uit Rotterdam, Wouw, Nijmegen, Utrecht en Gemert. We voetbalden, we dronken bier, we liepen college en, ik geef het toe, we bespotten de Limburgers die louter dialect met elkaar spraken. (Opvallend: studenten uit andere provincies vertoonden dit clangedrag niet.)
Terugdenkend vermoed ik dat mijn ouders (mijnwerkerskinderen) het dialect vermeden omdat ze de (toekomstige) beperking daarvan voelden – Holland bood voor mijn broer en mij wellicht de nodige kansen, kansen die zij niet hadden gehad. Maar er was nog een reden.
Mijn vader had de Nederlandse taal nodig om binnen ons gezin op afstand te blijven staan, emotioneel gezien – het dialect was te warm. Als (gehaat en in gastgezinnen geplaatst NSB-)kind ontbeerde hij geborgenheid en liefde, zoiets laat zijn sporen na. Mijn oma was een Duitse, mijn opa een Nederlander, ze woonden op een paar honderd meter van de grens, vul het plaatje maar in.
Pas vanaf het moment dat de dood karaktervol op de voordeur klopte, kon mijn vader ook tegen mij hartstochtelijk plat kalle – in het aangezicht van het Grote Niets verdwijnen de nodige ongemakken. Weg was ook de drang om de halve dag te wandelen, om het huis te ontvluchten. De laatste maanden van mijn vader waren leef en werm. En daar heb ik maximaal van kunnen profiteren – ik nam ontslag, ging weer bij mijn ouders wonen en hielp met de verzorging, zodat mijn vader thuis kon sterven. Ing sjun tsiet.
En toch zie ik op tegen het Joar van de Limburgse Dialekte. Er zijn volop thema’s te bedenken die wél een brug slaan naar de rest van Nederland (en Europa). Het Jaar van de Gastvrijheid?
A.H.J. Dautzenberg (Heerlen, 1967) studeerde economie en taal- en letterkunde. Hij debuteerde in 2010 als schrijver en publiceerde in een straf tempo romans, verhalen, essays, gedichten en toneel. Zijn werk werd genomineerd voor verschillende literaire prijzen. Begin januari won hij de Peter Bruyn Penning, een Rotterdamse cultuurprijs, voor zijn hele oeuvre. Dautzenberg woont en werkt in Tilburg-Noord.
Foto: Annaleen Louwes