De kunstenaar moet in zijn werk zijn als God in de schepping: onzichtbaar en almachtig; men moet hem overal voelen en nergens zien.
Tijdens het lezen van Berlin Alexanderplatz, na 85 jaar voor het eerst in een serieuze vertaling beschikbaar, moest ik vaak denken aan dat beroemde motto van Flaubert. Déze schrijver, Alfred Döblin dus, wil in zijn boek helemaal niet steeds aan alle touwtjes trekken. Het lijkt juist of hij er af en toe liever tussenuit piept. Dat hij roept: wat een gedoe zeg!, om dan alles uit handen te laten vallen en over te laten aan zijn personages. Alleen omdat die er van begin tot einde een interbellaire puinhoop van maken, voldoet de schrijver aan zijn schrijversplicht en neemt hij de boel weer op zich.
Wat ik óók dacht: hoe is het mogelijk dat Alfred Döblin tussen 1929 en 1933, het jaar waarin Adolf Hitler en zijn trawanten aan alles een eind maakten, dus ook aan de Duitse literatuur, dat Döblin als schrijver hoger werd aangeslagen dan Thomas Mann. Deze moet dat vanaf zijn zelf opgerichte troon tandenknarsend hebben aangezien, maar was ook ruiterlijk genoeg om te erkennen dat hij – net als ik nu – “vele uren van grootse vervulling” had gekend bij het lezen van Berlin Alexanderplatz. “Döblin schrijft dapper, vernieuwend, levenscheppend proza, voorwaarts strevend proza”, oordeelde Mann.
Het proza van Döblin voelt, ook in de vertaling van Hans Driessen, zoals het Berlijn van de jaren twintig moet hebben gevoeld: als een dampende, kolkende, koortsige, krakende, pulserende gemeenschap waarvan de dynamiek de inwoners, geboren 19de eeuwers, ver boven de pet ging. Dat geldt in elk geval voor Franz Biberkopf, de hoofdpersoon, een net uit de gevangenis ontslagen transportarbeider die zich gedurende het boek bekwaamt als verkoper van dashouders, schoenveters en kranten (de Völkischer Beobachter, het huisblad van de nazi’s), als pooier en als oproepkracht bij een goed geoliede dievenbende.
Als een diesel komt Berlin Alexanderplatz wat langzaam op gang, maar na honderd bladzijden is er geen houden meer aan. Er is niemand in het boek die niet op enig moment de greep op zichzelf en zijn omgeving verliest; niet zo gek dus dat ook de schrijver af en toe de suggestie wekt het bijltje er bij neer te willen gooien. Schijn natuurlijk, het is aantrekken en afstoten, net als bij de antihelden die het boek bevolken: het is de hartslag van de condition humaine. De auteur, Alfred Döblin, hij had geleerd voor huisarts, steekt de thermometer in de aars van de jaren twintig. De roaring twenties, de hoogtijdagen van het expressionisme, en dat lees je. Alles moest eruit, zonder terughoudendheid, in een duizelingwekkend tempo.
Vijftigplussers kennen Berlin Alexanderplatz van de tv-verfilming van Rainer Werner Fassbinder uit 1980. Nóg zo’n Duits kunstenaarsgenie met, net als Döblin, een tragisch levenseinde. In vertaling telt het boek 541 bladzijden, Fassbinder maakte er ruim vijftien uur televisie van, verdeeld over veertien afleveringen. Ik verbeeld me dat zowel boek als verfilming in die lengtes ook in onze tijd nog helemaal meekunnen.
Als Berlin Alexanderplatz nu voor het eerst zou verschijnen, zouden recensenten spreken van dapper, vernieuwend, misschien wel levenscheppend proza. Gezien de collageachtige stijl en de wisselingen van toon en perspectief zou het als experimenteel worden gezien. In het Nederlandse taalgebied, waar veel schrijvers de eigen navel nog steeds als hun epicentrum beschouwen, moeten we literair spektakel van dit kaliber al decennialang, eigenlijk sinds Louis Paul Boon, ontberen. Wat een gemis.
Boven: Günter Lamprecht als Franz Biberkopf in de tv-versie (1980).