In mei verschijnt Goed gerei, een docu-roman waarin Wido Smeets een familiegeschiedenis herschrijft. “Allemaal waar gebeurd. In mijn hoofd.”
Wie een boek ter hand neemt met ‘opkomst en ondergang van’ als ondertitel kan niet verbaasd zijn over de afloop. Hetzelfde geldt bij een Griekse tragedie, een drama van Shakespeare of een eigentijds noodlotsverhaal als Tonio: de lezer is vooraf we bekend met het einde. Toch is hij benieuwd. Niet de afloop, maar de verwikkelingen en de betekenis ervan maken het verhaal de moeite waard.
Over een gelukkige familie wil niemand lezen. Als ervaringsdeskundigen vinden we dat geluk al snel ongeloofwaardig. Elke ongelukkige familie daarentegen, Tolstoj schreef het al, is ongelukkig op haar geheel eigen wijze.
De hoofdrol in Goed gerei is een onder de dwang van de omstandigheden verscheurde familie. Eigenlijk spelen die omstandigheden zelf ook een hoofdrol.
Aan het hoofd van die familie staan Leio en Lena. Ze zijn getrouwd in 1912 en hebben zeven kinderen, zes zonen en een dochter. Leio, geboetseerd naar mijn grootvader, stampt een meubelfabriek uit de grond en wil dat zijn zes zonen hem als gelijken opvolgen. Een groot democraat was hij denk ik niet, in het gunstigste geval een verlicht despoot. Die opstelling was deels uit nood geboren: die zonen waren hoekige mannen die zich het liefst uitdrukten in hun werk. “Het waren goede jongens”, zegt een oud-werknemer, “ze maakten goed gerei.”
Zoals in veel levens het geval is, weet Leio zich aanvankelijk de meester, later de slaaf van de omstandigheden. Tot zijn dood draait de fabriek als een lier. Dan staan de broers er alleen voor en grijpt de miserie om zich heen. De haarscheurtjes in Leio’s levenswerk worden onoverbrugbare kloven, de broers vechten elkaar de tent uit. Bijna letterlijk: in 1962 leidt een onderling conflict tot een kort geding met Max Moszkowicz als pleiter.
De uitspraak drijft de broers nog verder uit elkaar. Intussen hebben ze geen weerwoord op de in snel tempo veranderende wereld om hen heen. Binnen enkele jaren slaat de voorspoed om in een gestage neergang, ook nog eens getekend door ziekte en dood. Tot de machines voorgoed zwijgen.
Het is de fantasie die falen heldhaftig maakt, zei theatermaker Johan Simons ooit. Dat motto is de inzet van Goed gerei. Ze faalden, de broers, feitelijk gezien waren ze mislukkelingen. Het is juist de manier van falen, het niet willen opgeven terwijl ze het noodlot onder ogen zien, die ze tot helden maakt. Helden naar Griekse snit.
Toen ik aan Goed gerei begon, was er amper documentatie: geen films, weinig foto’s, de meeste paperassen waren bij het oud papier beland. Alleen de verbeelding kon deze familietragedie aan de vergetelheid onttrekken. Zo werd het zoeken naar de waarheid en het rangschikken van de feiten ondergeschikt aan het speuren naar de betekenis ervan.
De verbeelding was daarbij mijn leidraad. Ik heb Leio door het angstaanjagende Europa van de jaren dertig laten reizen. Ik heb hem doen twijfelen aan het bestaan van God en hem laten fantaseren over een fabriek waar ze cockpits, zelfs hele vliegtuigen zouden maken. In Wessem, dorp aan de Maas waar de mensen niet van verandering hielden en alleen de alcohol het leven draaglijk maakte.
Met mijn vader, uiteindelijk Leio’s opvolger, ben ik naar Bozar in Brussel gegaan, waarna we in de Hooghstraat een glas Piedboeuf Blonde hebben gedronken. We zijn naar Verdi’s landgoed in Italië gegaan, we hebben samen gregoriaans gezongen en na zijn dood ben ik even bij hem in de kist gaan liggen. Allemaal waar gebeurd. In mijn hoofd. Alleen de verbeelding kan verduidelijken wat de feiten achterhouden.
Dit is het derde deel in een reeks van vier artikelen over de totstandkoming van Goed gerei – Opkomst en ondergang van een (meubelmakers)familie. Het boek verschijnt eind mei bij De Arbeiderspers.