In de docu-roman Goed gerei herschrijft Wido Smeets een familiegeschiedenis. “Och jongen, dat weet ik niet meer. Het is zó lang geleden.”

Toen ik in oktober 2012 het idee opvatte de geschiedenis van mijn grootvader Leio, zijn zes zonen en hun meubelfabriek op te schrijven, had ik geen idee waar te beginnen. Mijn voorland overziend besloot ik eerst de enige nog in leven zijnde ooggetuige te interviewen: Leio’s jongste dochter Thérèsa. Ze was net 81 geworden, had eerder dat jaar haar man begraven en wist zich omhuld door de eerste nevelen van Alzheimer.

Het was een ontmoeting waarin het verschil tussen feit en herinnering vervaagde. Thérèsa haalde een schoenendoos van zolder vol schoolrapporten, bidprentjes en brieven. Op de bodem vond ze een postkaart uit 1938 uit Joegoslavië. De kaart was verstuurd door een man die werkte in een Berlijns bedrijf dat de machines leverde voor de meubelfabriek die Leio aan het bouwen was in Wessem, een dorp aan de Maas niet ver van Roermond.

Het interview met Thérèsa zette de toon voor het boek waar ik ruim vijf jaar aan heb gewerkt. Haar schoenendoos bevatte een schat aan informatie over de fabriek, de familie en haar eerste prille liefde – een later bekend geworden Italiaanse regisseur – maar maakte me ook duidelijk dat de vergetelheid zich al grotendeels over de familiegeschiedenis had ontfermd.

Na Thérèsa heb ik nog tientallen andere betrokkenen gesproken, onder wie mijn moeder, die weliswaar niet alles maar toch veel van de lotgevallen van Leio en zijn zonen heeft meegemaakt. 92 is ze inmiddels en nog scherp van geest. Op mijn gevraag naar de gebeurtenissen van vijftig jaar of langer geleden, antwoordde ze: “Och jongen, dat weet ik niet meer. Het is zó lang geleden.”

De meeste herinneringen die ik voor Goed gerei bijeen schraapte, komen uit tweede en derde hand. Niet geschikt voor een historisch verantwoord boek, dus ik besloot te rade te gaan bij mijn fantasie. Eerst aarzelend, later zonder reserve. De postkaart uit Joegoslavië bracht me naar Berlijn, waar Leio in 1938 zijn machines kocht. In Goed gerei beschrijf ik hij daar over de Friedrichstrasse loopt, tussen de rode vlaggen met de zwarte hakenkruisen, waar iedereen het heeft over de ramp met de Hindenburg-zeppelin in New York. De historische entourage klopt, zoals ook zeker is dat Leio in Berlijn machines heeft gekocht. Maar of Leio er zelf daadwerkelijk is geweest, weet niemand.

Ik heb Leio gemodelleerd naar mijn grootvader, maar of hij erop lijkt? Ik heb hem nooit gekend, alle informatie over hem heb ik van derden. Hetzelfde geldt voor de andere hoofdpersonen – die gaandeweg het boek personages worden. Ik heb veel van mezelf in hun gestopt; Goed gerei gaat onder andere over de genetische erfenis die we met ons meedragen, en de onmacht daaraan te ontsnappen.

Na het verschijnen van zijn boek Het museum van de onschuld, jaren geleden alweer, werd Orhan Pamuk in zijn woonplaats Istanbul regelmatig staande gehouden met de vraag of het romanpersonage Kemal en hijzelf één en dezelfde persoon zijn. Tijdens het schrijven had hij rekening gehouden met die vraag. Net zoals hij wist dat zijn antwoord dubbelhartig zou zijn. Natuurlijk was hij niet dezelfde persoon als Kemal. Maar hij zou zijn lezers daar niet van kunnen overtuigen, eenvoudigweg omdat hij juist wílde dat ze dachten dat het verhaal waar gebeurd is en de personen echt hebben bestaan. De magie van elk verhaal, zegt Pamuk, is gebaseerd op de spanning over wat echt is en wat verzonnen.

Die spanning zit, hoop ik, ook in Goed gerei. Maar het drama dat zich na Leio’s dood voltrekt, is echt gebeurd. Daar kan geen fictie tegenop.

Dit is het tweede deel in een reeks van vier artikelen over de totstandkoming van Goed gerei – Opkomst en ondergang van een (meubelmakers)familie. Het boek verschijnt eind mei bij De Arbeiderspers.