Van steeds meer dingen begrijp ik steeds minder. Niets om me druk om te maken, zeggen vrienden, heeft met leeftijd te maken. Hoe geruststellend is dat?

Zo begrijp ik niet waarom kranten in januari paginalang dooremmeren over wat de rest van het jaar ‘verrassend’ en ‘belangrijk’ zal zijn. In plaats van thuis de door Google gevulde glazen bol te raadplegen zouden journalisten er beter op uittrekken om het onvoltooid verleden te beschrijven.

In een van die glazen-bol-epistels las ik dat een uit louter vrouwen bestaande krijgsraad dit jaar zal oordelen over de Decembermoorden, een 37 jaar oude misdaad in Suriname waar de president de hoofdverdachte is. Dat is opmerkelijk, krijgsraden bestaan meestal uit mannen.

Ook in de kunsten wordt er anders tegen vrouwen aangekeken, een trend die overigens al voor #MeToo was ingezet. In Enschede en Wuppertal was in 2018 een tentoonstelling over het werk van Paula Modersohn-Becker. “Het is wel jammer…”, waren haar laatste woorden toen ze in het kraambed stierf. Ze was pas 31, maar had het merendeel van haar haar mannelijke collega’s alvast naar huis geschilderd.

Zeggen we nu, met de kennis van toen. In 1907 lag het ietsje anders. Haar landschappen schilderende man Otto wilde dat ze zich aanpaste aan de academische norm. Rainer Maria Rilke, dichter en bewonderaar, schreef een monografie over de kunstenaarskolonie Worpswede zonder de twee vrouwelijke kunstenaars daar, Modersohn-Becker en Clara Westhoff, nota bene zijn vrouw, zelfs maar te noemen. Bij Modersohns dood schreef hij overigens wél de mooiste grafrede uit de Duitse literatuur.

In Museum Ludwig in Keulen was laatst een retrospectief met het werk van haar generatiegenoot Gabriele Münter. Meestal wordt zij in één adem genoemd met haar grote liefde Wassily Kandinsky, de pionier van de abstractie. De erkenning als kunstenares kwam, net als bij Modersohn, lang na haar dood. Ze groeiden op in een wereld waarin mannen als scheppers werden gezien, en vrouwen als na-apers. Mannen produceren, vrouwen reproduceren. Mannen leven, vrouwen beleven. Het geniale was, al sinds de oudheid, een mannenzaak. Kant en Rousseau waren vrouwenhaters. Freud beschreef hysterie als een onrust bij seksueel onbevredigde vrouwen.

Academies waren taboe voor vrouwen. Wie beschikte over tekentalent én rijke ouders, zoals Becker en Münster, nam privéles. Ze werden ‘Malweiber’ genoemd, schilderwijven. Fietsende vrouwen, zoals Münter, werden nageroepen als ‘hoeren’.

Ook toen Kandinsky haar had laten zitten, bleef Münter schilderen, zij het in de luwte. Van de abstractie, die haar vrienden van Der Blaue Reiter wereldfaam brachten, hield ze zich ver. “Ik hoef niet te zoeken”, zei ze, “het is er al. De expressie is belangrijker dan de vorm.”

Is de hernieuwde aandacht voor Modersohn-Becker en Münter onderdeel van het #MeToo-moralisme? Wordt de geschiedenis herschreven?

In de kunst, waar reflectie een permanente bron van vernieuwing is, kan dat sneller dan elders. Hoewel: het besef dat slechts vier (4) procent van de collectie van het Stedelijk Museum Amsterdam van vrouwelijke kunstenaars is, zegt al hoe ingewikkeld zoiets als het herschrijven van de geschiedenis is.

Maar toch. Neem het theater, waar Daria Bukvić van het Nationale Toneel vorig jaar een alom bejubelde, naar het eigentijds debat getilde versie van Shakespeares Othello op de planken bracht.

Er worden ook kansen gemist. Het door theatermaker Johan Simons voor het Schauspielhaus Bochum bewerkte stuk Die Jüdin von Toledo viel tegen. Niet alleen door de warrige plot, maar ook omdat aan het einde de vrouwen de schuld in de schoenen kregen geschoven. Dat had anders gekund. Ook hier waren het, zoals meestal, de mannen die de ellende hadden veroorzaakt.