Halbe Zijlstra, we zijn hem al lang vergeten, zoals dat gaat met ijsbrekers, als ze uit het zicht zijn is de wind onverminderd ijzig en vriezen de schotsen weer snel aan elkaar.

Maar de vaargeul staat nog steeds op de kaart. In de verte dient de volgende ijsbreker zich alweer aan.

Afgelopen zomer vertelde Eric Wiebes, minister van economie en klimaat, op tv dat de overheid geen verantwoordelijkheid draagt voor kunst en cultuur. Da’s hobbyisme. Zelf gaat de minister bijvoorbeeld nooit naar het theater. Nou ja, het moet gezegd, één keer bezocht hij de Amsterdamse Stadsschouwburg. voor de herdenkingsdienst van de overleden burgemeester Van der Laan.

Iedereen, ook de interviewster, haalde er de schouders bij op. De media zwegen, er werden geen Kamervragen gesteld. Daarvoor moet je met zwaarder geschut komen.

Het framen van de kunsten is een gangbare gimmick geworden. Laatst meldden de kranten met enig triomfalisme dat een reprise van eerder onderzoek had opgeleverd dat literatuur níet leidt tot meer empathie bij de lezer. Zie je wel! Precies wat we dachten toen indertijd het tegenovergestelde werd beweerd.

Interessanter dan de uitkomst was het vertrekpunt van dat onderzoek: het idee dat kunst economische en maatschappelijke doelen moet nastreven. Terwijl kunst juist een van de laatste oorden is waar mensen durven na te denken over de wereld zonder onmiddellijk aan rendement te moeten denken. Sommige mensen vinden dat akelig en zetten het weg als hobbyisme.

De grootste bedreiging komt trouwens niet van mensen als Eric Wiebes. Ook kunstinstellingen, groot en klein, zijn besmet met het denken in rendement. Een maand na Wiebes publiceerden zes Nederlandse kunstpausen, verantwoordelijk voor de verdeling van miljoenen aan kunstsubsidies, een tamelijk wazig stuk in NRC Handelsblad. Ze vinden dat ze in hun beleid diversiteit en inclusiviteit moeten bevorderen. Dat ze helemaal geen hobbyisten zijn, maar maatschappelijk rendement leveren.

Drie dagen later tekende Sjoerd van Hoorn uit Malden in dezelfde krant bezwaar aan: “De diversiteitsgedachte in de kunst gaat uit van het stalinistische idee dat kunstenaars de ingenieurs van de ziel zijn, dat zij emancipatoire gedachten dienen te verbeelden, zodat niet alleen blanke middelbare academici zich aangesproken voelen, maar ook alleenstaande zwarte bijstandsmoeders. Maar kunst dient geen doel buiten zichzelf. Kunst is geen smeermiddel voor de maatschappelijke betrekkingen, geen lijm voor sociale cohesie en ook geen ideologische voorlichting.”

Kunstenaars zijn, kortom, niet op de wereld om politiek-maatschappelijke wensdromen te vervullen. Maar het verderf heeft al lang toegeslagen. Theaters en musea, orkesten en ensembles, ze programmeren terwijl ze in hun ooghoek de strenge blik van minister, gedeputeerde, wethouder meewegen. En nu dus ook die van de kunstpausen.

En het wordt alsmaar erger. Risico’s worden uitgebannen, het experiment is verdwenen. De kunstenaar die anno 2018 zo nodig autonoom wil zijn, zoekt het maar uit. Zijn werk maakt op het laatste moment plaats voor objecten waarbij bestuurders instemmend zullen knikken.

Zo wordt artistieke eigenzinnigheid angstvallig buiten de deur gehouden. Soms letterlijk, zoals bij Schunck in Heerlen, waar een project van schrijver A.H.J. Dautzenberg over transgressie maandenlang werd getraineerd en uiteindelijk geschrapt. Op een dwarse presentatie over het overschrijden van grenzen, de essentie van de kunst, zaten ze daar kennelijk niet te wachten. Gelukkig heeft Dautzenberg, een toegewijde autonoom, het voorval fijntjes opgeschreven in zijn boek Ik bestaat uit twee letters.

Kunstenaars zijn, net als hobbyisten, onuitroeibaar.