Leunend tegen de muur van het bomvolle crematorium komt het leven in fases voorbij.
Eerst op mijn netvlies. Vrienden en bekenden van wie ik de meesten tien, vijftien, twintig jaar niet meer heb gezien. Sommigen bijna onherkenbaar verouderd, anderen strak als in de jaren tachtig, de meesten er tussenin. Na afloop grijp ik bij een oude bekende onder het colbertje: hetzelfde wasbordje als twintig jaar geleden.
Dan in mijn hoofd. Daar in de kist ligt John, we deelden een liefde voor dezelfde sport. Veertig jaar geleden speelden we voor het eerst tegen elkaar. Jongens waren we, fanatieke jongens, maar aardige jongens. Dorpsjongens ook, onderweg om de arrogante stadsclubs de loef af te steken. Niet dat we ons daarvan bewust waren. En we hadden al helemaal geen idee dat het nog zou lukken ook: twintig jaar later waren we trainer bij dezelfde dorpsclub die tien jaar daarna twee keer Nederlands kampioen werd.
Bijzonder, maar ook weer niet. Het paste in een maatschappelijke trend: prestatiesport verhuisde van de stad naar het platteland. Negentig procent van de topsporters komt van het platteland. Bij kunstenaars geldt trouwens hetzelfde. ‘There’s no Michelangelo coming from Pittsburgh’, zong Lou Reed.
John heeft mijn leven niet noemenswaard beïnvloed. Prestatiesport, de subcultuur waar hij een heel en ik een half leven deel van uitmaakte, deed dat wel. Competitief tot in je diepste vezel, dat is niet altijd een feest. Het belangrijkste wat ik van hem leerde: doe je niet slimmer voor dan je bent. Speel liever de vermoorde onschuld.
Wanneer de dienst is afgelopen, schuiven de honderden bezoekers als loden poppen langs de kist. Iemand heeft er een pot met pepermuntjes neergezet. John hield van pepermuntjes. Hij werkte op een school waar hij voortdurend pepermuntjes uitdeelde. Het was zijn aard. Geven ging hem beter af dan nemen.
Dan gebeurt er iets bijzonders. De mensen nemen een pepermuntje uit de pot en steken hem als een hostie in de mond. Zo krijgt de begrafenis van een hardcore atheïst toch nog een religieus tintje. Jammer dat John er niet bij is. Hij zou zich op zijn brede dijen hebben geslagen van plezier, ik hoor zijn bulderende lach.
Hoeveel hosties ik vroeger ook op mijn tong heb laten versmelten, nooit heb ik daarbij aan Jezus gedacht, laat staan aan iemand anders van zijn ongrijpbare familie. Maar bij elk pepermuntje dat ik vanaf nu in mijn mond stop, zal ik aan John denken. Aan zijn pretoogjes en die bulderende lach. En aan de vermoorde onschuld.
Collage: Jeroen Evertz