Het is Eerste Kerstdag, jaren geleden, ik sta bij een gesloten liftdeur te wachten om terug te keren op aarde. Het is een uur of drie, buiten is het lauw en bewolkt. Ik ga een stukje rennen, zo is het plan, daarna rijd ik naar mijn moeder voor het kerstdiner, met als hoofdschotel een met appelstroop, laurierblad en kruidnagel bereid konijn in het zuur.

Terwijl de liftdeur stoïcijns dicht blijft en vanuit de diepte onduidelijk gerommel klinkt, zie ik door het raam een man op het jaagpad lopen. Hij is net voorbij het sluisje dat in toeristenfolders wordt aangeprezen als laat 19de eeuws erfgoed. Beneden in de liftschacht valt iets om. Of is het iemand? De man op het jaagpad nadert de woonboten die als een stilgevallen polonaise in de vaart liggen. Hier en daar rookt een schoorsteen, maar lang niet overal.

De man draagt een gebleekte spijkerbroek en een zwart fluwelen jasje, daaronder een witte blouse. Terwijl ik bedenk hoe zo’n zijig jasje mij zou staan, buigt hij bij de derde boot af naar het talud, spreidt zijn benen, gaat lichtjes door de knieën en begint te wateren. Schouders naar achteren, het bekken als vooruitgeschoven post naar voren. De wind waait zijn haren van achter de oren in het gezicht. Met de palm van zijn vrije hand schuift hij ze terug in de plooi.

Zo volgt de ene vloeiende beweging op de andere. Wanneer de klus is geklaard, steekt de man het pad over, loopt de loopplank op van een van de arken, schuift het dakluik naar achter, klapt de deurtjes open en verdwijnt benedendeks. Het begint nu zachtjes te regenen.

Ergens halverwege het gebouw valt een deur met een klap dicht, de lift zucht en werkt zich omhoog. Mijn gedachten zijn nog steeds bij de man met het fluwelen jasje en de verwaaide haardos. Waarom gaat hij niet in de boot naar het toilet? Is het een verstopte afvoer? Wil hij spoelwater uitsparen? Heeft hij een vrouw met smetvrees? Of vindt hij het gewoon lekker met kopse wind tegen een talud te klateren? Ik ken iemand die graag in andermans vijvers plast – wat vinden we daar dan van?

Beneden zet ik het op een draf, steek de Kanaalweg over en ren richting stad. De route kan ik dromen. Langs de papierfabriek en de oude binnenhaven voorbij de gekraakte meelfabriek naar de rivier, dan langs de drugsboten richting stadspark. Aan de zuidkant van de stad ga ik over de grote brug. Het is een route van een kilometer of acht. Lang genoeg om de kop schoon te vegen, kort genoeg om de knarsetandende gewrichten tijdig tot stilstand te brengen.

Boven op de brug word ik ingehaald door Achmed, eigenaar van een winkel met de lekkerste olijven van de stad. Hij herkent me niet, mijn fleece muts zit tot aan mijn wenkbrauwen. Met beslagen bril fietst hij tegen de rijrichting in, gelukkig is er weinig verkeer. Alsof hij mijn gedachten raadt, stuurt hij halverwege de brug zijn fiets naar het trottoir en vervolgt zonder op of om te kijken zijn weg. Wandelaars zijn er toch niet, met dit weer. Zeker weten doe je niets meer tegenwoordig, maar ik denk niet dat hij op weg is naar een met appelstroop, laurierblad en kruidnagels bereid konijn in het zuur. Wanneer ik even later afbuig naar de kade die me terugvoert naar huis, zie ik hem in de verte oplossen in een wattige wolk van regen.

Sinds die kerstdag, jaren geleden, heb ik het steeds vaker. Dat er op een verloren namiddag dingen gebeuren die niets betekenen, en dat die me dan dagenlang achtervolgen.