Op de ochtend van 10 januari constateerde ik dat ik welgeteld één cd van David Bowie in huis had. ‘hours…’ heet het kleinood, uit 1999. Toen werkelijk niemand nog geïnteresseerd was in Bowie, wilde ik hem een tweede kans geven. Als tiener was ik honderden keren in slaap gevallen bij het dromerige The Bewlay Brothers of het übernichterige Lady Grinning Soul – als iemand krediet had bij mij, dan was het Bowie wel. Maar ‘hours…’ bleek een draak, afkomstig van een artiest die van het paadje was.
Na enig zoeken had ik ook nog ergens een paar Bowie-elpees staan, nog steeds een schrale oogst voor een early adaptor. Toen hij op zijn top was, had ik geen cent te makken en verzamelde ik hem op muziekcassettes. Toen ik mijn eerste guldens verdiende, paste de thin white duke niet meer in mijn muzikale heilsleger.
Het was al met al een treurigstemmende conclusie. Als vroege liefhebber kende ik de liedjes van zijn eerste zes, zeven platen zowat uit mijn hoofd. En nog, zo bleek bij de expositie Bowie is in het Groninger Museum. Zelden heb ik zo lekker meegezongen als op carnavalszaterdag – ga kijken nu het nog kan, in Groningen, naar deze inmiddels verlengde trip down memory lane met die dampende, flonkerende apotheose.
Enfin. Op die 10e januari was er zo weinig muzikale omlijsting voorhanden rond het snel in elkaar geknutselde Bowie-altaartje bij de open haard dat ik zijn complete oeuvre bestelde. Ik was niet de eerste, zo bleek bij bol.com, veel was niet meer op voorraad. De weken erna druppelden de schijfjes binnen, met de regelmaat van katholieke kerkgangers op zondagochtend.
Na deze zelf opgewekte Bowiemania kan ik nu wel bevestigen dat de man, als zanger, muzikant en componist geen echte hoogvlieger, een onvergetelijke bak muziek heeft achtergelaten. Van Hunky Dory (1971) tot en met Station to Station (1976) was Bowie op alle platen in topvorm – afgezien van dat vreselijke Pin Ups, waarschijnlijk een kwestie van verkeerde dope. Daarna kwam de zo bewierookte Berlijn-triple Low, Heroes en Lodger: zwaarmoedige deuntjes voor bij de centrale verwarming.
Nu ik alles herbeluisterd heb, kan ik mijn toenmalige uittreden uit de fanclub als gerechtvaardigd bestempelen. Daarna is het ook nooit meer goed gekomen, ook niet met Let’s Dance (ondanks China Girl). Misschien had hij rond 1980 de definitieve overstap naar het theater moeten maken, elke keer als ik Aladdin Sane beluister, met die bij Kurt Weill geleende tingeltangelpiano, betreur ik wat hij niet is geworden: de belichaming van een nieuwe, 21e eeuwse vaudeville.
Toch bleef het theater trekken, zeker de laatste jaren, wie weet wat er zonder die kutziekte nog in het vat had gezeten. Toen kwam de ochtend van de 10e januari, met eraan voorafgaand de onthulling van het grootste Bowie-mysterie: Blackstar. Hoe kan iemand die meer dan dertig jaar muzikaal in gebreke bleef, staande aan de poort van de Hades met zo’n prachtige plaat komen? Hij was en bleef ongrijpbaar. En hij ging zoals hij kwam. Als een self made star.