Na acht weken corona wil AD HIMMELREICH naar Frankrijk. Desnoods naar Illiers-Combray, het dorp waar Marcel Proust zijn jeugdvakanties doorbracht.
Er is veel te haten aan Marcel Proust. Zijn zevendelige Terug naar de verloren tijd vormt een berg regels, die de echte liefhebber als een ware Sisyfus beklimt, tevergeefs op zoek naar alle betekenislagen.
Ik herinner mij de traumatische vakantieherinneringen van een schoolvriend wiens ouders tijdens de jaarlijkse kampeervakantie passages uit een van de delen lazen, gezeten op een bankje bij de locaties die ze aandeden. Voor hem en zijn zus stond het ritueel gelijk aan de zoveelste zondagmiddaglunch bij oma of de obligate groepswandeling op Tweede Kerstdag.
Er zijn ook mensen die het lezen van de klassieker van de eerste tot de laatste regel beleven als een olympische prestatie. Niet lang geleden trof ik een bericht aan op instagram, een foto van het laatste, zevende deel vergezeld van een triomfantelijk “uit!”.
Zelf ben ik een liefhebber van details, waarbij ik soms een willekeurige bladzijde opensla en mijzelf begin voor te lezen. Soms zelfs een stuk uit een beduimelde Franse Folio-uitgave – waarbij je uit botte prestatiedrang met het woordenboek erbij meteen twee boeken leest.
Dan toch maar bij mijn boekhandelaar De Tribune de onovertroffen vertaling van Thérèse Cornips gekocht, zodat ik de ‘flux’ van de tekst beter kan ervaren. Dan maar zonder verfijnde werkwoordsvormen als de plus-que-parfait du subjonctif – die wij in onze taal niet kennen. Niettemin daal je dieper af in Prousts herinneringen, of dat nu over de rouw om zijn overleden oma gaat, de patriottische onzin tijdens de Eerste Wereldoorlog, de mode of homoseks in nachtelijk Parijs.
Terug naar de verloren tijd is ideale lectuur in coronatijden. Daar kan iedereen zich wel iets bij voorstellen. In je eentje in een kamer open je sowieso bij elke literaire tekst weer nieuwe, onbekende of vergeten kamers. Bij Proust openen zich bij voortduring nieuwe kamers. Maar de parallellen met de angsten, die ‘corona’ bij velen onder ons oproepen, zijn er ook. De schrijver zelf kwam door zijn zware chronische astma nauwelijks zijn kamer uit. Hooguit ’s nachts. Met de buitenwereld stond hij vooral via briefwisselingen in contact.
‘Elk poststuk werd met formol ontsmet.’
Volgens de herinnering van zijn dienstbode zou hij daarbij aan een in haar ogen bovenmatig reinheidscomplex hebben geleden. Elke binnengekomen envelop pakte hij met handschoenen aan en bovendien werd het poststuk met formol ontsmet.
Deze bijna pathetische hygiënische afbakening van de buitenwereld erfde de schrijver vermoedelijk van zijn vader, dr. Adrien Proust. Deze negentiende-eeuwse longspecialist van eenvoudige komaf werd beroemd met zijn onderzoek naar publieke hygiëne en bedacht het begrip ‘cordon sanitaire’: een isolatiegebied ter indamming van besmettelijke ziektes.
Pas na de Eerste Wereldoorlog kreeg dit begrip de politieke betekenis die wij er nu aan toekennen.

Het huis van Prousts tante in Illiers
Zoon Marcel beschrijft in zijn magnum opus de geboorteplaats van zijn vader Illiers, nabij Chartres, onder de naam Combray. Als hommage aan de schrijver, die in zijn jeugd verschillende vakanties bij zijn tante in Illiers doorbracht, werd deze naam in diens honderdste geboortejaar 1971 toegevoegd aan de oorspronkelijke plaatsnaam. Het plaatsje heet sindsdien Illiers-Combray.
Ik denk nog even terug aan die vakantieherinneringen van mijn vroegere schoolvriend. Nog zonder die nobele toevoeging werd het stille Illiers vast alleen door Proustianen bezocht. Met hun boeken in tas of rugzak of reeds in de hand. Je zou ze erom verachten, maar o wat zou ik daar nu graag zijn.
AD HIMMELREICH