Na haar eerste huwelijk, met een malafide zakenman, zit Tony Buddenbrook weer thuis in Lübeck. Daar dient Herr Permaneder zich aan. Hij is kort en dik en met zijn sprieterige snor en gedrongen neus lijkt hij op een zeehond. Tony’s moeder, de oude mevrouw Buddenbrook, begrijpt weinig van zijn Münchense uitdrukkingen, maar is te beleefd om meer dan één keer te vragen wat hij bedoelt, zodat het gesprek voortdurend smoort in misverstanden.
Tony volgt Herr Permaneder naar München, maar al na korte tijd ontpopt het grappige mannetje zich als drinkebroer en schuinsmarcheerder. In het heetst van de strijd voegt hij zijn kersverse echtgenote een woord toe dat alles overschaduwt, een woord dat zo erg is dat ze het zelfs tegen haar naaste familie niet durft te herhalen. Weer keert Tony terug naar Lübeck.
Thomas Mann kan het als geen ander: het lachwekkende en het tragische met elkaar verbinden in één persoon, in één situatie, in één zin zelfs. Mann laat je in de huid kruipen van zijn personages. Je kunt je hun dilemma’s, hun reacties en hun beslissingen voorstellen alsof het die van jezelf zijn. Tegelijkertijd blijft hij net een stapje achter ze, zodat met een hallucinerende helderheid zichtbaar wordt waartoe die reacties en beslissingen leiden. Ironie, of zelfs dramatische ironie, heet dat in de literatuurboeken, maar die term doet het wonder dat Thomas Mann verricht in Buddenbrooks en Der Zauberberg geen recht. Ironie suggereert een zekere koelheid en Überlegenheit, maar daar is geen sprake van. Ook al bekijkt hij ze van een afstandje, Mann begrijpt zijn figuren en houdt van hen. Het is alsof je jezelf terugziet op een film. Je weet nog precies wat je deed en waarom je het deed. Nu zie je hoe je het deed en dat is niet altijd best.
Ik las Thomas Mann pas relatief laat: Der Zauberberg toen ik drie- of vierentwintig was, Buddenbrooks een jaar of tien later. In beide gevallen was ik meteen verkocht. Dat had, denk ik, iets te maken met Armando. Zijn werk is heel anders dan dat van Thomas Mann, laat dat duidelijk zijn, maar het is gebouwd op dezelfde combinatie van afstand en intense betrokkenheid.
Armando groeide op in de omgeving van Kamp Amersfoort. Hij zag daar meer dan een kind zou moeten zien, een ervaring die zijn blik op de wereld zou bepalen. Voor mij is de oorlog niet meer dan een tweedehands herinnering: een handjevol verhalen over onderduik en krijgsgevangenschap dat in telkens iets andere vorm tot mij kwam en in de loop der jaren stolde tot een ferm maar volstrekt oncontroleerbaar beeld.
Aan het einde van mijn middelbareschooltijd verbleef ik een paar zomers bij mijn oom en tante in Beieren. Het was de tijd waarin de verwerking van het Duitse verleden, de Vergangenheitsbewältigung, een collectief proces begon te worden. Ik raakte met mensen aan de praat en vaak kwam het gesprek als vanzelf op de oorlog. Ook de vijand bleek het over het algemeen niet leuk te hebben gehad.
In die jaren kwam Armando in mijn blikveld. Vanuit Berlijn, het hol van de leeuw, deed hij verslag in NRC Handelsblad. Net als ik praatte hij met de Duitsers over de oorlog en probeerde te begrijpen wat er gebeurd was. Dat deed hij in korte, laconieke zinnetjes waar je ondanks alles onbedaarlijk om kon lachen.
Hoewel Armando in de krant ongetwijfeld als schilder-schrijver was aangekondigd, drong pas geleidelijk tot mij door dat hij ook beeldend kunstenaar was. Zijn schilderijen hebben titels als Gefechtsfeld en Waldrand. Het zijn landschappen die alles hebben zien gebeuren: schuldige landschappen, zoals hij ze zelf noemt. Die schilderijen zijn niet humoristisch. Ze zijn eerder gruwelijk. Tegelijkertijd zijn ze overdonderend mooi. Ook dat kan samen gaan.