Wageningen is een mooi gelegen stadje. In het oosten glooien de hellingen van de Veluwezoom. Net buiten het centrum gaat het al omhoog – de Bergstraat, de Generaal Foulkesweg – en weldra sta je in diepe bossen waar het altijd ruikt naar herfst. In het zuiden stroomt de Rijn. Vanuit de stad loop je zo de dijk op. Weg zijn de fietsen en het winkelpubliek. Voor je liggen de groene uiterwaarden en de glinsterende rivier. Nog mooier is het uitzicht vanuit het Arboretum. Bij mooi weer kun je kijken tot Nijmegen en de heuvels van Groesbeek en het Reichswald. In het westen heb je de Gelderse Vallei met de kilometerslange populierenrij van de Veensteeg en de uitgestrekte graslanden langs het Griftkanaal. En in het noorden, tja, daar ligt Ede. Als je daar doorheen bent begint de Veluwe.
Vanuit mijn werkkamer op de universiteit zag ik daar niets van. Ik keek uit op een paar boompjes, een partycentrum en een weg met een scherpe bocht waar auto’s veel te hard doorheen reden en waar ieder kwartier de bus tevoorschijn kwam. Het grootste deel van de tijd zat ik natuurlijk met mijn neus in de boeken, op zoek naar kennis en, wie weet, inzicht. Zodra dat er was, schreef ik het op en zat ik met mijn neus voor het computerscherm. Het was mooi werk en als de mensheid er niet beter van is geworden, dan toch ikzelf. Maar godallemachtig, wat verlangde ik soms naar buiten.
Om een uur of vijf, half zes hield ik het voor gezien – echte wetenschappers ploeteren door buiten kantoortijden, maar ik ben misschien geen echte wetenschapper. Ik hoefde alleen maar langs een paar flats en het lyceum en dan lag het landschap voor me. In twee wijde bogen slingerde de Hollandseweg zich de berg op. De Eng heette het gebied. Van onderaf leek het zo goed als vlak. Pas als je er een eindje in gefietst was, zag je hoe de akkers zich zachtjes welfden, hoe een zandweggetje zorgvuldig de lichte verdieping tussen twee glooiingen volgde. Halverwege lag een huis met, als ik het me goed herinner, rood-witte luiken. Vanaf dat punt ging het iets steiler, maar nog steeds heel geleidelijk omhoog naar de bosrand. Daar aangekomen zag je beneden je de stad met de gebouwen van de universiteit en de studentenflats, in de verte de wigvormige Grebbeberg. Iedere dag was het er weer, zo waar en werkelijk als het maar zijn kon.
In mijn herinnering zijn de ritjes de Wageningse Berg op, die ik jarenlang dagelijks gemaakt heb, in elkaar geschoven tot één gebeurtenis. Ongetwijfeld was ik vaak helemaal niet met mijn hoofd erbij, zat ik in gedachten toch nog in het stuk dat ik aan het schrijven was, ging ik na welke boodschappen ik moest doen, of regende het en wilde ik gewoon naar huis. Ook is het opmerkelijk dat het uitsluitend om de terugweg gaat – terwijl ik even vaak ’s ochtend de Hollandseweg naar beneden moet zijn afgereden. Dat maakt kennelijk niet uit. Die ene, ingedikte fietstocht staat voor mij voor het gevoel na gedane geestelijke arbeid terug te keren in de echte wereld.
De echte wereld: dat is een eigenaardig begrip. Wie niet al te zweverig is aangelegd, zal moeten beamen dat we ons altijd, in ieder geval zolang we leven, in de echte wereld bevinden. Toch kent waarschijnlijk iedereen van die momenten waarop de wereld echter lijkt dan op andere. Een goede biefstuk kan daarbij helpen, of het schoonmaken van de badkamer. Ik heb mijn existentiële ervaringen vooral in de buitenlucht. Dan fiets ik rond en zie ik niet een boom en een wolk en een man in de tuin, maar een ruimte waar die boom, die wolk, die man en ikzelf allemaal deel van uitmaken. Dat is heel mooi.
Zulke momenten van ‘tegenwoordigheid’ – ik leen het woord uit de roman Perlmann’s zwijgen van Pascal Mercier – zijn vluchtig en zeldzaam en haast niet te beschrijven. De feiten alleen doen het hem niet. Die blijven beperkt tot een boom, een wolk en een man. Je moet je tevreden stellen met allerlei indirecte termen en voor je het weet kan geen mens je meer volgen. Fotograferen lukt al helemaal niet. Wat je overhoudt is op zijn best een mooi plaatje. Lang heb ik om die reden ook de landschapschilderkunst gewantrouwd: alleen een mooi plaatje, verder niks.
Van al het vluchtige is het licht misschien wel het meest vluchtige. Het is hét onderwerp van de impressionisten. Gek genoeg hebben die zich nooit op de wolken toegelegd. Natuurlijk, er zijn wel wolken bij Monet, Pissarro en Sisley – schapenwolkjes, een paar windveren, soms een loodgrijze lucht – maar veel werk maakten ze er niet van. Dat is vreemd, want de wolken zijn bijna net zo vluchtig als het licht. Het licht en de wolken zijn elkaars handlangers. Samen maken ze dat een landschap er op ieder moment anders uitziet.
Degenen die dat bij uitstek in de gaten hadden, waren de schilders van de Haagse School. Bij hen nemen de wolken vaak driekwart of meer van het doek in beslag. Soms is het strookje landschap onderaan nauwelijks meer dan een voorwendsel. Als Weissenbruch, de gebroeders Maris, Mauve en nog een paar anderen de geest hadden, dan voel je de wind en zie je de wolken bewegen.
Een paar jaar geleden stuitte ik in het Gemeentemuseum in Den Haag op een schilderij van Jacob Maris, een ploegende boer op een akker achter de duinrand. Het had net geregend, de eerste zonnestralen piepten om de grijze wolken heen en de aarde glom.
Het schilderij was een beetje ruim ingelijst. Aan één kant zag je zelfs een smalle kier tussen de lijst en het doek. Daar hielden de kwaststreken abrupt op, alsof ze bang waren in het gapende ravijntje te vallen. Nu pas kon je zien in hoeveel lagen de zwarte aarde, het gras, de duinen aan de horizon en de wolken waren opgebracht. Verf was het, niets anders dan verf, in brede streken, in swingende krullen, in dikke klodders en in kleine toefjes. En toch, als je langer keek werden het weer wolken. Hoog dreven ze boven het vlakke land.
Ik raakte niet uitgekeken op dit schilderij, niet alleen omdat het heel knap geschilderd was, maar vooral omdat het werkelijk een ‘hier en nu’ weergaf. Het was veel meer dan een mooi plaatje. Het was een gestold stukje echte wereld. Ik herkende mijn eigen Hollandseweg-gevoel. Dat het intussen gewoon om smakelijk uitgesmeerde verf ging, deed daar niets aan af. Integendeel, het maakte het moment alleen nog maar grijpbaarder.
Het was een mirakel.