“Het lijkt hier wel een beetje op Denemarken”, zegt mijn vrouw. “Of op Noord-Frankrijk”, opper ik, “met die grote akkers en die kaarsrechte wegen.”
Ik denk aan vroeger, lange dagen in de Opel Kadett op weg naar een vooralsnog onvoorstelbaar vakantieadres. Ik herinner me hoe ik hoopte op een zijweg, een tunnel, een ti-ta-tovenaar die ons in een flits naar de bergen zou verplaatsen. Naar de bergen.
“In Noord-Frankrijk is minder water”, zegt mijn vrouw. “Daar heb je gelijk in”, zeg ik.
De kinderen vinden het een slappe conversatie en dat is het ook. We bevinden ons in Brandenburg, een eindje ten noorden van Berlijn. En als je in Brandenburg bent, zeggen ze, lijkt het op Brandenburg. Kinderen hebben makkelijk praten. Zij hebben nog niet zoveel gezien. Naarmate je ouder wordt, gaan dingen steeds meer op andere dingen lijken. Misschien hoef je op een bepaald moment helemaal niet meer op reis. Drente, daar doet het trouwens ook aan denken, vooral in de vlakkere gedeelten.
Toen ik klein was, kwam er twee keer per jaar een tante logeren. Het eerste uur van haar bezoek, bij een kopje thee, vulde ze met het uittrekken van haar schoenen en sokken en het tentoonstellen van haar voeten. De knokkel van haar grote teen was rood en opgezwollen. Ze had er last van. Dat kon ik me voorstellen. Ze had er zelfs nog meer last van dan vorige keer. Daarna keek ze mij eens goed aan en vertelde me dat ik op Hendrik leek. Ik had geen flauw idee wie dat was. Ik wilde het niet eens weten.
Kunstenaars houden er ook niet van vergeleken te worden. “Ja, je maakt mooi werk. Het doet me denken aan Imi Knoebel.” Ik begin graag met een minder bekende naam. Dat geeft de mogelijkheid nog even door te praten. “En dat blauw gaat in de richting van Yves Klein. Wat zeg je? Je werk is niet alleen blauw? Nee, dat is waar. Maar het zijn wel heel diepe kleuren, kleuren waar je in kunt verdwijnen, haast Barnett Newman.” Voor je het weet, lijken ze op alles en iedereen. Dat vinden kunstenaars niet leuk.
Laatst zag ik een vriend fietsen. Ik herkende zijn grijze krullen en zwaaide uitbundig. Maar ik had mijn goede bril niet op en het was hem niet. De vreemde man keek me aan alsof ik niet goed wijs was en zo voelde ik me ook. Een dag later kom ik de echte tegen. Ik vertel dat ik hem had gezien en dat hij niet terugzwaaide. Hij weet natuurlijk van niets. Om zeker te zijn dat het hem nu wel is, vraag ik hem om zijn papieren. “Die heb ik niet”, zegt hij. “Die heeft die ander.”