Op een kleine reproductie wil een Monet nog wel eens op een foto lijken, maar sta je oog in oog dan zie je verf.
Sainte-Adresse, Honfleur, Trouville, Étretat: namen die bij mij een gevoel van vakanties van vroeger oproepen. Zon, wind, de lokkende koude zee, lange dagen. Dat is vreemd, want als kind ben ik er nooit geweest. Op een zomer in Cadzand na, toen ik vijf was, gingen we nooit naar het strand.
De oorzaak is, allicht, Claude Monet. Het zijn plaatsen langs de Normandische kust waar hij vaak schilderde. En Monet is één van mijn jeugdliefdes. Zou ik daarom bij die namen aan vroeger denken?
Op onbewaakte ogenblikken kan Monet mij nog steeds bij de kraag grijpen. Een boek uit de kast halen en smullen is er niet meer bij. Ik ken de plaatjes te goed. Wat ook niet werkt: naar Normandië gaan en de plekken bezoeken. Honfleur is nog steeds een bezienswaardig havenstadje, maar het is vergeven van de toeristen. In Trouville staan zelfs bij slecht weer de auto’s dubbel geparkeerd. Een glimp van het verloren paradijs ving ik op in Houlgate. De zon stond al laag, in de frisse bries flaneerden mensen langs de villa’s aan het strand.
Nee, Monet slaat alleen nog toe bij verrassing. In het museum van Caen hing tussen de nette Boudins en Pissarro’s ineens een schilderij van de beroemde klif in Étretat: zo licht, zo doorzichtig, en toch zo tastbaar. Of pas nog op de Tefaf in Maastricht, een winterlandschap met schaatsenrijders in koud, roze namiddaglicht.
Op een kleine reproductie wil een Monet nog wel eens op een foto lijken, maar sta je oog in oog dan zie je verf. De ramen in de gevels van de huizen, de streepjes van een jurk, de gezichten van de schaatsenrijders: ze zijn er helemaal niet! Opgelost in vlekken en vegen. En is het winterlicht echt zo roze? Is de schaduw van een hek op de versgevallen sneeuw echt zo blauw? Wat we voorgeschoteld krijgen, dringt langzaam tot je door, is helemaal niet de werkelijkheid. Het is het beeld dat Monet zich in zijn hoofd had gezet. Dat kan ook niet anders. Hoe virtuoos hij ook was, bij weer en wind buiten achter zijn draagbare ezeltje, zelfs hij had een paar uur nodig om zo’n schilderij af te krijgen. In die tijd waren het licht en de kleur allang veranderd.
Juist met de schilderijen waarin hij het moment het dichtst op de hielen zat, lijkt hij dan ook de meeste moeite te hebben gehad. In 1892 en 1893 regelde hij voor zichzelf een kamer met uitzicht op de kathedraal van Rouen. Hij schilderde de gevel bij het ochtendgloren, in de mist, in de volle zon, bij grijs weer. Er waren dagen dat hij aan veertien doeken tegelijk werkte. Verscheidene malen overwoog hij het bijltje erbij neer te gooien. “Ze weten er niks van, de mensen die denken dat ik een meester ben. Grootse plannen, dat is alles”, klaagde hij tegen zijn vrouw. Uiteindelijk voltooide hij er een stuk of twintig. Daarin verwijdert hij zich verder van de fotografie dan ooit tevoren. De afzonderlijke details – het gotische maaswerk, de beelden, de torentjes – zijn nauwelijks te herkennen. Het spel van licht en schaduw wordt omgezet in pure kleur.
Nog iets verder dan de kathedralen en het wordt volledig abstract. Hoewel hij in zijn waterlelies uit het begin van de twintigste eeuw soms heel dicht in de buurt komt, liet Monet die allerlaatste stap aan anderen over. Hem ging het uiteindelijk om wat hij zág, om het ogenblik – in de meest letterlijke zin van het woord. Steeds had hij het bijna te pakken, maar zodra hij het wilde vastleggen, was het vervlogen.
Kijken naar een moment dat geweest is en er nog van genieten ook. Het lijkt Proust wel. De twee schijnen elkaar hooguit oppervlakkig gekend te hebben, maar volgens mij hebben ze het ieder op hun eigen manier over hetzelfde. Op zoek naar de verloren tijd. Geen wonder dat ik bij het horen van die namen – Honfleur, Fécamp, Varengeville – moet denken aan dingen die voorbij zijn en nooit meer terugkomen.