Ongeveer eens in de maand komen we met een groepje vrienden bij elkaar om te luisteren naar klassieke muziek. Maarten ’t Hart doet dat ook, hoorde ik onlangs op de radio.
Laatst ging het over Hans Pfitzner. Die is niet zo erg bekend en daarom hadden we hem ook uitgekozen. Pfitzner ging niet mee met de radicale vernieuwingen van zijn tijd. Tot ver in de twintigste eeuw bleef hij componeren in een laatromantische stijl, maar hij deed dat wel op een geheel eigen manier. Zijn opera Palestrina uit 1917 is complex en expressief als een Mahler-symfonie, maar tegelijk wonderlijk verstild, als een… ja, zo kom ik op de tweede stap in dit enigszins kronkelende verhaal.
Het luistergroepje kijkt graag plaatjes. Een parallel met beeldende kunst of architectuur doet vaak meer dan een uitgebreide toelichting. Ik ging dus op zoek naar een kunstenaar die Pfitzner plaatsvervangend kon uitleggen en kwam op Ferdinand Hodler. In Zwitserland, waar hij geboren werd en carrière maakte, is hij nog steeds een ster. Ook Hodler liet zich weinig gelegen liggen aan de nieuwlichterij van het begin van de twintigste eeuw. Terwijl Picasso en Braque het kubisme uitvonden, schilderde hij berglandschappen. Uiterst zorgvuldig opgebouwd, vakkundig gestileerd en in bijna onwerkelijke kleuren brengen ze precies de verstilling over die ik ook bij Pfitzner hoor. Ik heb er een mooi boek van. Jammer dat ik op het bewuste avondje vergat het uit de tas te halen.
Hodler, op zijn beurt, bracht mijn gedachten op weer een ander boek: Modern Painting and the Northern Romantic Tradition van Robert Rosenblum. Ik was er zo’n vijfentwintig jaar eerder, midden jaren tachtig, diep van onder de indruk geraakt. Daarna was het, gek genoeg, een beetje uit het zicht geraakt. In zekere zin was het ook in een tas beland, de tas met boeken voor de spreekwoordelijke verbanning naar een onbewoond eiland. Omdat die verbanning nooit had plaatsgevonden, had ik het er nooit meer uitgehaald.
Rosenblum, eminent kunsthistoricus en van 1996 tot 2006 curator van het Guggenheim Museum in New York, zet zich af tegen het standaardmodel van de moderne kunst zoals dat in de handboeken wordt gepresenteerd: van de impressionisten via Cézanne en het kubisme naar de volledige abstractie. Het standaardmodel, betoogt hij, is gebaseerd op een formele ontwikkeling. Het beschrijft vormen die steeds meer worden teruggebracht tot hun essentie en uiteindelijk een eigen leven gaan leiden. Dat uitbenen van de vorm doet iemand als Hodler weliswaar ook, maar het is geen doel op zich. De Zwitserse bergen zijn voor hem niet zomaar driehoekjes aan de horizon, maar een regelrechte openbaring van het goddelijke op aarde.
Met de natuurmystiek van Caspar David Friedrich als startpunt ontleedt Rosenblum de religieuze en transcendente drijfveren van kunstenaars als Van Gogh en Paul Klee. In het laatste hoofdstuk komt hij uit bij de kleurvlakken van Mark Rothko. Die zien er misschien abstract uit, maar ze verwijzen wel degelijk naar een werkelijkheid: de hogere.
Dit boek was briljant. Dat stond ook op de achterflap. Al mijn voorkeuren vielen ineens op hun plaats. En ik kreeg er nieuwe bij, zoals Ferdinand Hodler. Dit boek, dacht ik in mijn jeugdige overmoed, had ik zelf geschreven willen hebben.
Toch kwam Rosenblum in de jaren daarna in de tas terecht. Hij hoeft er misschien ook niet meer uit te komen, want zijn verhaal heb ik volledig tot mij genomen.