Onaardige dingen schrijven is minder makkelijk dan het lijkt.
Niet dat ik altijd zo aardig ben. Als ik mijn familieleden mag geloven, kan ik soms keihard uit de hoek komen. Niet alleen over hen, maar ook over anderen. De ergste kwalificatie die ik volgens mijn vrouw beschikbaar heb, is ‘warhoofd’. Dat klinkt niet zo erg, maar dat is het wel. Ik heb een geweldige hekel aan mensen die alles door elkaar halen en aan praatjes die nergens naar toe gaan.
Maar ‘warhoofd’ zeggen is iets anders dan ‘warhoofd’ opschrijven. Sommige kunstcritici en recensenten schijnen het heerlijk te vinden om te schelden. Ik niet. Over slechte kunst schrijf ik liever helemaal niet. Toch moet het soms.
Eén van mijn eerste artikelen voor Zuiderlucht ging over een tentoonstelling van Frank van Hemert. “Bij Frank van Hemert is alles groot”, schreef ik, “de formaten, de gebaren, de thema’s.” Bovendien was zijn werk zeer expliciet. Er waren tekeningen van masturberende vrouwen en van copulerende paren. Nou ja, daar viel overheen te komen. En het was beloofd, want de tentoonstelling heette Birth Copulation Death. Erger was dat hij die masturberende vrouwen de wereld in had gestuurd onder de titel Kruisiging en de tekeningen ook nog eens had opgehangen in de vorm van een kruis. Het was een pretentieuze soep van seks, dood en religie. Dat schreef ik ook op, in iets diplomatieker bewoordingen, maar het kostte me moeite. Op de persbijeenkomst was ik een journalist tegengekomen die overduidelijk diep onder de indruk was van Van Hemerts werk. Wat was mijn oordeel waard tegenover het zijne? En moest ik lezers niet eerder stimuleren zelf te gaan kijken dan ze af te schrikken met een kritische recensie?
Een paar jaar later was er de kunstenaar die mij ervan verdacht zijn tentoonstelling helemaal niet gezien te hebben. Hij kon zich niet voorstellen dat iemand die oog in oog met zijn werk had gestaan, daar nog een kritisch stukje over zou kunnen schrijven. Ik vond het zo grappig, dat ik ondanks mezelf zin kreeg vaker een mopperstukje te maken.
Een niet te missen gelegenheid daartoe deed zich voor bij Fien Huth. Deze Maastrichtse kunstenares maakte topkunst, daar was ze stellig van overtuigd. Jammer alleen dat bijna niemand het in de gaten had. Na een kortstondig succes in de jaren tachtig raakte ze in de vergetelheid. Huth liet het er niet bij zitten. Ze reserveerde een bedrag in haar testament en organiseerde een comité om haar nalatenschap op gepaste wijze te beheren. Dat leidde in 2011, vier jaar na haar dood, tot een boek en een tentoonstelling. Ik ben gaan kijken, uiteraard. Haar grote, abstracte doeken, zo had ze zelf eens gezegd, vormden “een poging het raadsel van het leven op te lossen”. Nu houd ik best van allerlei abstract-expressionistische tijdgenoten en geestverwanten van Huth en ook tegen het oplossen van het raadsel van het leven heb ik geen bezwaar, maar in de vele vierkante meters woest gesmeer die hier te zien waren kon ik met de beste wil van de wereld de weg niet vinden. Dit gedateerde oeuvre nog eens aan de man proberen te brengen: het kwam me voor als een postuum wanhoopsoffensief. Dat vond ik wel mooi gezegd, maar vriendelijk was het niet. Ik heb dan ook lang nagedacht of ik het zo kon opschrijven. Of het niet te ver ging. Of ik me niet te veel liet meeslepen door mijn eigen woorden. Een vriend vroeg grijnzend: “Kun je wel, tegen iemand die al dood is?” Ik kon het wel. Dit werk vond ik echt een warboel.