Ik was in Brussel en had tijd voor een inspectieronde. Hoe stonden de zaken ervoor na vijfentwintig jaar?
Eind jaren tachtig woonde ik een half jaar in Brussel. Mijn stage begon op 15 maart, maar ik ging al een week eerder. Brussel met zijn boulevards leek een beetje op Parijs. Er waren negentiende-eeuwse huizen. In de parken stonden hoge bomen en talloze houten bankjes. Piepende trams reden eindeloze buitenwijken in tot aan de beuken van Tervuren en het Zoniënwoud. Ik ging naar het buitenland. Ik ging de stad ontdekken.
Via-via had ik een klein huisje gevonden in het stadsdeel Ixelles. Het was van iemand die een wereldreis aan het maken was. De woon/slaapkamer was boven. Er stond een gaskachel en ik had uitzicht op de achteruitgang van een ziekenhuis. Lijkwagens versierd met zilverkleurige staketsels reden af en aan. De keuken was op de begane grond. Daar zat het rolluik vast, zodat ook overdag het licht aan moest.
Op dag twee raakte de WC verstopt. Ik belde mijn contactpersoon maar het probleem kon niet zomaar verholpen worden. Vanaf dat moment frequenteerde ik het café om de hoek. Na een paar dagen begon men mij te groeten. Ik hoorde dat mijn buurvrouw negentig was en nog in de Folies Bergère had gedanst. Op een mooie ochtend zat ze voor haar huis op een bankje. Een paar weken later verhuisde ik naar een andere plek. Het was, hoe toevallig, een kamer boven een ontstoppingsbedrijf.
Nu, na vijfentwintig jaar, is de stad vreemd vertrouwd. Ik weet de weg nog. Alleen rond het Noordstation is te veel bijgebouwd. Ik loop er door een paar straten die er vroeger helemaal niet waren.
In Ixelles bestaat het café om de hoek nog, maar de meeste winkels zijn veranderd. Of speelt mijn geheugen mij parten? Ik herken de rijzige sjiek van de Avenue Louise, de leegstaande panden, niet meer dan een paar blokken verderop, de kille graflucht die opstijgt uit een kelderluik, de affiches van tentoonstellingen die al maanden voorbij zijn, de losliggende tegels in de stoep.
Het Martelaarsplein is eindelijk gerestaureerd. In de schitterende achttiende-eeuws panden zijn nu de kantoren van de Vlaamse Minister-President gevestigd. Ik loop rond en zie dat ze een hoekje hebben overgeslagen. De afgebladderde muren steken af tegen het blinkend witte pleisterwerk van de rest van het plein, alsof we niet mogen vergeten dat hier eens bomen uit de daken groeiden.
Ik vraag me af wat ik zou zien als ik nu voor het eerst in Brussel kwam.