Prijs!

De Prijs der Nederlandse Letteren die koning Albert deze maand aan Cees Nooteboom overhandigt, is hem gegund, vindt Cyrille Offermans, wiens waardering voor de auteur in de loop der jaren pieken en dalen kende. De reisboeken waren meeslepend en de poëzie hoogwaardig, maar het wisselvallige proza hield de twijfel lang in stand. “Met Allerzielen, dat ik nu toch eindelijk eens helemaal heb gelezen, heeft Nooteboom me overtuigd.”

Romantische ongedurigheid bij Cees Nooteboom

Dit voorjaar werd bekend dat Cees Nooteboom wordt bekroond met de driejaarlijkse Prijs der Nederlandse Letteren 2009. Eindelijk, werd er in de berichtgeving vaak bijgezegd, een verzuchting die klonk als kritiek in de richting van de kortzichtige juryleden die hem al die jaren over het hoofd zouden hebben gezien. Ook de schrijver zelf wekte de indruk dat het nu wel eens tijd werd voor die meest prestigieuze aller prijzen. De kans erop doet zich maar eens in de zes jaar voor, aangezien hij beurtelings wordt toegekend aan een Belg en een Nederlander, wat enig ongeduld bij de inmiddels 76-jarige auteur wel begrijpelijk maakt.

Met deze introducerende regels loop ik aardig in de pas. Als het over Nooteboom gaat, gaat het altijd over erkenning en miskenning, over het verschil tussen Nederland en de rest van de wereld. Hoewel nauwelijks twintig toen hij debuteerde gold hij hier lang als de schrijver van reisverhalen die modieuze bladen als Avenue een intellectualistisch tintje gaf, in ruil waarvoor hij op comfortabele wijze de wereld mocht rondreizen in een tijd dat dat alleen nog voor de happy few was weggelegd. Bredere erkenning als literair auteur kwam pas vrij laat, in de loop van de jaren tachtig, nadat het buitenland, Duitsland voorop, hem eerder tot grootheid had uitgeroepen.
Zo vreemd is dat overigens niet, want na de ook door Nooteboom zelf als pathetisch betitelde roman De ridder is gestorven (1963) duurde het tot 1980 voor hij weer met fictie kwam. Inmiddels is de lijst met internationale bekroningen, inclusief de Huygensprijs en de P.C.Hooft-prijs, niet meer te overzien, wordt zijn werk in veertig landen vertaald en kost het moeite nog ergens ter wereld een universiteit van enig belang te vinden die de selfmade intellectueel Nooteboom niet tot eredoctor heeft uitgeroepen. Misschien geen bliksemcarrière, maar wel een die te denken geeft.
Hoe het zou zijn verlopen zonder die gedenkwaardige tv-uitzending van ‘Das literarische Quartett’ van augustus 1993 valt niet te zeggen, vast staat dat die uitzending het begin markeert van Nootebooms zegetocht door het internationale Rijk der Letteren. Marcel Reich-Ranicki, de enige literatuurcriticus die met recht literatuurpaus mocht worden genoemd, vergeleek Rituale van Nooteboom met Die Entdeckung des Himmels van Mulisch – Nederland zou even later Schwerpunkt zijn op de Frankfurter Buchmesse, vandaar. Nog even probeerden zijn gespreksgenoten nuanceringen aan te brengen, maar al snel zwichtten ze voor zijn banvloek: Mulisch was zwaar overschat, zijn nieuwe boek te lang, te pretentieus, te vol pseudo-magie. Over Nooteboom was men het onmiddellijk eens: werk voor literaire fijnproevers, pure poëzie, werd het geen tijd dat deze volbloed romanticus, ja, deze grote Europese schrijver een echt grote literaire prijs krijgt, ‘en wel de Nobelprijs?’

Waarmee de traditionele hiërarchie stevig onderuit werd gehaald. Als het over de Nobelprijs ging, gokten we hier ten lande op Mulisch en Claus. Maar nu leek ‘het doodzieke aapje N’, zoals Reve hem in Op weg naar het einde noemt, in één klap niet alleen Mulisch, de Homerus en de Dante van de Lage Landen, maar ook Hermans en Reve zelf, van wie men over de grenzen weinig respectievelijk geen letter had gelezen, te overvleugelen. Het kon niet anders of daardoor moesten zich ook in Nederland de tegenstellingen toespitsen. Nooteboom riep de hevigste reacties op, hij werd verguisd (Max Pam, HP De Tijd) of bejubeld (Arjan Peters, de Volkskrant), een tussenpositie leek nauwelijks nog mogelijk.
Pam vond Allerzielen (1998), Nootebooms dikste (400 bladzijden) en meest ambitieuze roman tot nu toe, structuurloos, geen gedachtegang die uit de voorafgaande voortvloeit. Hij noemt het een mijmerboek, gevuld met tafelgesprekken “op ijle Olympische hoogte”, een koffietafelboek in de stijl van Goed Wonen.
Ik was geneigd Pam bij te vallen, zij het vooral ter rechtvaardiging van mijn eigen capitulatie. Ik was een keer of drie aan het boek begonnen, maar nooit verder gekomen dan pagina tachtig. Het familiaire gemak waarmee Nooteboom de namen van beroemdheden over de pagina’s strooit heeft inderdaad iets irritants, zeker als de innerlijke noodzaak daarvan ver te zoeken lijkt. Ook kon ik niet ontkennen dat de handeling weinig gestructureerd verloopt. Nooteboom springt van de hak op de tak, ongeveer volgens het door hemzelf in verband met Het volgende verhaal (1991) openhartig onthulde recept.
Hij werkt instinctief, liet hij een interviewer weten, zonder plan of schema. En dan: “Als ik op reis ben, schrijf ik altijd op waar ik ben en wat ik doe. Daarna ging ik in Menorca [waar de auteur sinds jaar en dag de zomermaanden doorbrengt, CO] achter mijn tafel zitten en dan begint het.” Dat het boek uit twee delen bestaat, is eenvoudig te verklaren: “Op een gegeven moment was Lissabon [waar zich het eerste deel afspeelt, CO] op en moest er nog wat komen. Dan ligt er in Menorca toevallig Symposion van Plato en vind ik er een Chinees gedicht, dat verwerk ik dan. Ik roei met de riemen die ik heb. Wel raar dat mensen er achteraf een constructie opleggen die er helemaal niet was.” Niet vooraf, in elk geval, maar achteraf moet blijken of het instinct van de improvisator al die toevallige elementen toch een schijn van noodzaak heeft gegeven. Wat hem in dit boek, naar mijn gevoel, niet was gelukt.

Dat vond ik wel teleurstellend, want ik behoorde van begin af aan tot de enthousiaste Nooteboom-lezers. Op mijn zestiende las ik De verliefde gevangene (1958), een verhalenbundel gebaseerd op de minder comfortabele reizen die Nooteboom in 1957 als matroos op een schip naar Trinidad, Suriname en Amerika maakte. Het beeld van ‘de matroos zonder lippen’ is me altijd bijgebleven, al heb ik me ook altijd afgevraagd hoe die hoer in Puerto Rico dit wrede kunststukje in godsnaam kon uithalen zonder zichzelf te verminken: “Zij omhelsde en kuste hem, heftig, heftig, en met het scheermes dat ze in haar mond had sneed ze zijn lippen af terwijl ze zijn hoofd dicht tegen zich aangedrukt hield.”
Ook over het daarvoor geschreven Philip en de anderen (1955) was ik enthousiast, en ik was niet de enige. Een jonge zwerver die zijn droombeeld, een mysterieus Chinees meisje, desnoods tot aan het einde van de wereld volgt, sprak tot de opstandige verbeelding in een tijd waarin iedereen zijn vast omschreven plaats nog diende te kennen. Rüdiger Safranski, de tegenwoordig met Nooteboom bevriende literatuur- en filosofiehistoricus, liet weten dat de Duitse vertaling van dat boek destijds weliswaar vrijwel door niemand was opgemerkt maar onder non-conformistische scholieren als een geheimtip gold.
In de jaren zestig en zeventig verdween de veelbelovende auteur uit het beeld van de literatuurliefhebber. In progressieve kringen werd hij afgedaan, ongeveer op de manier van Pam. De avonturier was een ijdele kwast geworden, de zwerver een connaisseur van dure wijnen, de observator van oorlog en rampspoed een gedistantieerde metafysicus. Omstreeks 1980 kenterde dat beeld. Nooteboom, ook in de voorafgaande jaren trouwens goed voor veel hoogwaardige poëzie, kwam terug met fictie: Rituelen (1980) en Een lied van schijn en wezen (1981). Laatstgenoemde novelle, ingenieus gestructureerd en, als altijd, fraai geschreven, besprak ik in De Groene Amsterdammer positief. Een jaar later las ik zijn nieuwe reisverhalen in Voorbije passages en stak mijn lof voor dat boek, eveneens in De Groene, niet onder stoelen of banken.
Nootebooms vermogen tot onbevooroordeeld opnemen, schreef ik, is haast onbeperkt, bovendien weet hij al het niet-vanzelfsprekende ongemerkt te verweven met historische en cultuurfilosofische beschouwingen die elegant en schijnbaar moeiteloos reliëf geven aan wat hij ziet en hoort. Ook was het me nu duidelijker dan ooit waardoor hij als schrijver gedreven werd. Niet zozeer door het verlangen om de kleurrijkheid van de wereld te schilderen voor de burgerlijke thuisblijver, eerder door de ‘romantische’ ongedurigheid van iemand die wordt opgejaagd door het onbegrijpelijke besef van de eindigheid van alles, van de uiteindelijke vergeefsheid van elk menselijk handelen, van de volstrekte nietigheid van het individuele bestaan. Dat is een ‘moderne’ ongedurigheid, veroorzaakt door de eerste vooruitgang – ons onherroepelijke afscheid van het archaïsche bestaan met zijn cirkelvormige, op eeuwige herhaling berustende tijdsbesef. Het diepste verlangen van de reiziger is volgens Nooteboom dan ook het vinden van een geschiedenisloze, pre-adamitische wereld, waarin alles en iedereen het nog zonder namen kan stellen.

Dat mag vreemd klinken voor iemand die zo kwistig is met namen. Maar alles hangt af van de vraag of de obsessie voor historisch beladen locaties en namen als een demonstratie van eruditie wordt beschreven of – op zijn minst óók – als een kwelling van het geheugen die iemand belast met het verleden en daardoor zijn bewegingsvrijheid in het hier en nu belemmert. Van de vraag dus of het verlangen naar het cyclische tijdsverloop van archaïsche samenlevingen – dat is het romantische verlangen bij uitstek – met huid en haar wordt beleefd of toch hoofdzakelijk met afstandelijk intellectueel vertoon voorzichtigjes aangestipt.
Kort en goed. Paradijs verloren (2004) viel me tegen, te gekunsteld, te vergezocht. Maar met Allerzielen, dat ik nu toch eindelijk eens helemaal heb gelezen, heeft Nooteboom me overtuigd, eigenlijk tot mijn eigen verrassing. De eerste plusminus honderd pagina’s vind ik nog altijd niet sterk, maar ik kan niet ontkennen dat ik daarna door Nooteboom gegrepen werd. In de beste delen toont hij zich stilistisch en compositorisch de schrijver, niet alleen de vakman, die de door elkaar buitelende tijden en gebeurtenissen in een obsederend tijdloos continuüm dwingt. Wie net als ik voortijdig in dit boek is gestrand raad ik dus aan even door te zetten, hij zal voor zijn moeite worden beloond. Die Prijs der Nederlandse Letteren, hem uit te reiken door koning Albert van België, is Nooteboom, al met al, van harte gegund.