Voor een herdruk van haar boek Petersburgse vertellingen bladert Marente de Moor terug in haar Russische columns uit de jaren negentig. “Niemand had gedacht dat de lelijkerds, de domme bullebakken met hun zwarte trainingsbroeken en hun goudbrokate interieurs, opeens uit onze moppen zouden stappen en het daadwerkelijk voor het zeggen zouden krijgen.”
Vijfentwintig jaar geleden bezocht ik voor het eerst de Sovjet-Unie, en dat was ook meteen de laatste keer, want in dat jaar (1991) viel het rijk uit elkaar. Destijds, toen ik op televisie de beelden zag van de radeloze Gorbatsjov en zijn mollige opvolger op de tank, voelde ik spijt. Omdat ik het gedenkwaardige moment net had gemist, maar ook omdat ik deze krankzinnige wereld nog een keer had willen bezoeken.
Die zomer had ik deelgenomen aan het eerste uitwisselingsproject van de communistische jeugdorganisatie met het westen. De sovjets hadden het nog niet zo goed begrepen; we kregen niks te eten en moesten met stenen zeulen in de bloedhitte. De Russische jongeren die ons afwisselden in West-Europa mochten dan op Tienertoer denk ik, of druivenplukken in Frankrijk.
Maar wat hebben we gelachen. En dat wilde ik weer, ik wilde weer op het matje geroepen worden bij de leiding van de Komsomol, in de rij staan voor een vijfjarenplanprak, zwerven door de reclameloze straten. Kortom, mijn spijt was van de meest decadente, egoïstisch-toeristische soort. Als er toen smartphones hadden bestaan, had ik vast selfies op Instagram gezet: kijk, ik, in een sovjetsoldatenkloffie op het Rode Plein. (Want dat was wel het dieptepunt, dat ik voor zestig roebel zo’n ensemble had gekocht en er nog in rondliep ook, op hoge hakken, voorbijgaand aan de vernedering op de gezichten van de dienstplichtigen in de stad.)
Ik vergeef het mezelf, ik was pas negentien. En een jaar later, toen ik van Moskou naar de Kaukasus trok, zou ik al merken dat de Sovjet-Unie nog niet zonder slag of stoot was opgegeven. Dat al dat bitterzoete absurde aan het Russische leven blijft kleven, welk regime er ook over probeert te heersen. In de acht jaar die ik er woonde, kreeg ik er in elk geval genoeg van mee.
Ik begon het op te schrijven in 1998, voor De Groene Amsterdammer. De roeping was slechts die van geldnood. Eerder had ik voor een Russisch televisieprogramma gewerkt waarvan de sfeer het midden hield tussen die van Opsporing verzocht en slasher-films. Samen met de politie probeerden we zoveel mogelijk criminele zaken in tien minuten zendtijd te proppen, nogal een opgave in de gewelddadige jaren negentig.
Dit land, dat me een goed huwelijk, lieve vrienden en een journalistiek opstapje in Nederland had opgeleverd.
Die razende vaart van monteren moet ik hebben overgenomen in de columns. Nu ik ze weer teruglees (met een mengeling van vertedering en gene) valt me de amechtigheid ervan op, het jachtige tempo waarmee ik al die verhalen opdiste in de ruimte die De Groene me gaf. Vijfhonderd woorden. Geen plaats voor nuance en begrip, niet voor de Russen en niet voor de verwarde Nederlandse lezer. Ik ramde ze eruit aan de Kolokolnaja-straat en daarna op de 7e Sovjetstraat, in flatjes die door hun centrale ligging veel bezoekers aantrokken. Sommigen hielpen me met het opdissen van sterke verhalen. De Groene, die ik kreeg thuisbezorgd (meestal met vier stuks tegelijk door de vertraging in de post) genoot nogal wat aanzien in de Petersburgse binnenstad, want van die honderd euro per week dronk de halve bohème mee. Later voegde de redactie van het blad zich bij hen, toen ze voor een Russische editie een voor een kwamen logeren, “op de Stalinistische pijnbank van Marente”, aldus Groede-redacteur Antoine Verbij, verwijzend naar het tweedehands opklapbed van het model ‘knizjka’ (boekje) dat ik voor dit doel had aangeschaft.
Stoere verhalen genoeg. Maar in 2001 was het lachen me vergaan. Dit land, dat me een goed huwelijk, lieve vrienden en een journalistiek opstapje in Nederland had opgeleverd, was me teveel onder de huid gekropen. De antiwesterse propagandamachine was zo’n twee jaar voor het aantreden van Poetin al in gang gezet. Op televisie was er het Journaal, en daarna het programma Odnako (Echter) waarin een man met de armen over de rugleuning van een stoel aan de kijker uitlegde hoe het dan wél zat. Scholen kregen nieuwe leerboeken: de generatie die nu in de twintig is, kreeg geen onvertogen woord meer te horen over de eigen geschiedenis, maar des te meer over die van ‘ons’. Of jullie, dus. Dat gebruik van voornaamwoorden in de koppen van de kranten (‘onze jongens in Tsjetsjenië’) was lang zo pijnlijk niet als in discussies met vrienden (“jullie hebben ook F-16’s naar Belgrado gestuurd”).
Het ergste was dat de geestdrift van de rauwe jaren negentig plaatsmaakte voor de humorloze kitsch van het nationalisme. Dit laatste is natuurlijk een pleonasme, omdat zelfspot, de voorwaarde voor humor, zich niet verhoudt met nationalisme. Maar wat te denken van die kitsch? Als een vermoeide puber, die spontaniteit met kinderachtigheid verwart, verruilde het land zijn creativiteit voor de zucht naar ‘sjmotki’, spulletjes. Dergelijk materialisme is mij overigens helemaal niet vreemd. Ook ik geef de schaarste ervan de schuld, probeer nog wel eens de triomf te proeven van toen, als ik na lang zoeken iets unieks in de halflege schappen had gevonden. Maar niemand had gedacht dat de lelijkerds, de domme bullebakken met hun zwarte trainingsbroeken en hun goudbrokate interieurs, opeens uit onze moppen zouden stappen en het daadwerkelijk voor het zeggen zouden krijgen. Op de Nederlandse televisie zag ik verslaggevers nog steeds reportages maken over die malle Russen en het irriteerde me, omdat ze zich onthielden van het harde commentaar dat het regime van Poetin verdiende. In 2006 kwam ik er voor het laatst, en niet eens in St-Petersburg, maar in een veilig verlaten dorpje in de binnenlanden van de provincie Tver.
Tot afgelopen winter. De aanleiding waren de ziekbedden van oude vrienden (ondanks alle prots en praal lukt het Poetin nog steeds niet om de gemiddelde levensverwachting van zijn mannelijke onderdanen op te schroeven) en, daar stak mijn sovjetmaterialisme de kop weer op: de opmerkelijk lage hotelprijzen. Er waren nog net geen tien jaar verstreken, nu moest het er maar eens van komen.
“Je hebt het moment wel weer uitgezocht”, zei een vriend, ‘”kom je soms alleen als we inflatie hebben?” Touché. Misschien was ik inderdaad zo’n met ellende koketterende westerling geworden. Huiverend keek ik uit het raampje van de auto, die file reed over de mij zo vertrouwde Moskovski Prospekt. Ik voelde angst. Je bent niet bang voor het weerzien met een oude geliefde omdat je vreest elkaar niet meer te herkennen, maar omdat je bang bent vervreemd te zijn van de liefde zelf. Het is de angst voor het moment waarop je oude gevoelens je als een nar in je gezicht uitlachen.
Het gezicht van deze stad was nu inderdaad flink geschminkt, met al die led-verlichting en granieten trottoirs. Eigenaardige tentjes van toen hadden het niet overleefd, de horeca was in handen gevallen van ketens, en drankwinkels gingen, zoals in elk beschaafd land, ’s avonds gewoon dicht. De Russen vonden hun eigen verleden nu ook wel mal en persifleerden het in talloze nostalgische etablissementen met rode sterren en sovjetgerechten die destijds zeker niet zo mals smaakten als nu. Eigenlijk had ik in geen tijden, en nergens in Europa, zo goed gegeten. De Georgische gastvrouw van mijn oude stamrestaurant viel me als een verloren dochter om de hals, maar zij was niet de enige die vriendelijk was. De service was plotseling ontspannen en beleefd, zelfs in de winkels en kantoren.
Was de beschaving waar het land zo naar had verlangd, dan toch aangebroken? Of was het misschien bij ons zo achteruit gegaan? Ik lees nu deze passage terug in een column uit 1998, waarin ik klaag over de onbarmhartigheid van het bureaucratisch systeem als je buiten in de rij moet staan: Mensen vragen zich altijd af waarom er in Rusland geen protesten worden aangetekend tegen allerlei wanbeleid, en waarom niemand in opstand komt. Wat kan ik nu doen: ik kan gaan brullen en tieren. Ik verlies dan het laatste beetje energie dat ik nog heb, en ik heb het al zo koud.
Voelde ik bij mijn laatste verhuizing binnen Nederland niet dezelfde kilte, toen ik door alle instanties van het volledig geautomatiseerde kastje naar de virtuele muur werd gestuurd?
Achttien jaar zijn verstreken sinds die anekdotes. Ik lees over kuilen in het wegdek, die nu zijn gladgestreken, over liegende schuinsmarcheerders die zich op de ’s nachts onoverbrugbare Neva beriepen, terwijl er nu al twaalf jaar een permanente tuilbrug hangt, en over het plan – alleen nog het plan, toen – van de FSB, de federale veilgheidsdienst, om het e-mail verkeer af te tappen. Ik verbaas me over mijn gebrek aan verbazing van toen. Droogjes schreef ik over de politicus Zjirinovski (nog steeds in het zadel als bliksemafleiding van het Kremlin) die een seksmanual had geschreven voor het Russische volk. Maar als ik het werkje nu probeer terug te vinden, blijkt het uit zijn bibliografie te zijn geschrapt. Misschien dat zelfs ‘Zjirik’, de antisemitische, homofobe, racistische volksmenner, de schaamte niet meer vreemd is…
“Alsjeblieft zeg”, schamperde mijn vriend Oleg deze winter, toen we een soep opwarmden in zijn keuken. Niet helemaal de zijne, want hij woont in een relict van de Sovjet-Unie, in een gemeenschappelijk appartement dat vlak na de revolutie werd opgedeeld voor een man of vijfentwintig. Naast onze soep stond een zuurkoolschotel aan te branden. Maar toen ik het vuur wilde temperen, gaf Oleg me een tik op mijn vingers. Afblijven. Hoe ik dat nou kon vergeten. Binnen de imposante muren van een ‘kommoenalka’ blijft alles zoals het was, achttien, vijfentwintig, honderd jaar lang, van de losse elektriciteitsdraden tot het pannetje van je buurman, dat nooit jouw pakkie an zal zijn.