Het moet in de winter zijn geweest, want ik herinner me dat we met dikke jassen in een druilerige regen op een boerenerf stonden.
Het was in elk geval op een zondag en we waren door onze Siciliaanse vrienden Corrado en Palmina uitgenodigd om mee te gaan naar een volgens hun typisch Siciliaans gebruik: op een geitenboerderij ontbijten met verse, nog warme ricotta. Geen toeristische attractie, zo verzekerden ze ons.
Om zes uur die ochtend vertrokken we. Palmina nam voor elk van ons een bord, een lepel en een homp oud brood mee. Om half zeven reden we even buiten Noto het erf op van een geitenboerderij. We dachten dat wij de enigen zouden zijn, maar er stonden al een paar auto’s en in de loop van die ochtend werd het steeds drukker. Het was kennelijk een lekkernij die we te eten kregen.
In een kleine schuur stonden een paar half ontblote mannen een houtvuur brandend te houden. Boven dat vuur hing een gigantisch grote ketel, waarin driftig werd geroerd met lange houten spatels. Te eten was er nog niets. Dat kon nog wel een uurtje of drie duren, zeiden de geitenboeren. Naarmate het drukker werd, namen het lawaai, de stank en de hitte in de schuur toe. Af en toe mocht ik bij die grote ketel even kijken, maar echt enthousiast kon ik over de inhoud niet worden: een dikke witte brei en een grote thermometer voor de juiste temperatuur.
Eindelijk, het liep tegen tien uur, konden we dan aan ons ontbijt beginnen. Palmina deelde de meegenomen borden, lepels en brood uit en met twee euro in de hand stonden we in de rij om ons bord te laten vullen. Met wat? Met een bloedhete, waterige substantie die vooral erg weeïg rook. Omdat het in de schuur te druk was, liep iedereen het modderige erf op om eerst met een lepel de ‘soep’ (daar leek het nog het meeste op) naar binnen te werken en daarna het bord met het brood schoon te soppen. Ik heb mensen gezien die wel drie keer naar binnen gingen om het bord opnieuw te laten vullen.
Ik ben niet verder dan één bord gekomen en zelfs dat ene bord kostte me moeite. Mijn vrouw zag ik op een gegeven moment achter een van de stallen verdwijnen. Toen ik haar achterna liep zag ik haar kokhalzend de inhoud van haar maag legen. Gelukkig liepen er genoeg katten rond die zich tegoed deden aan haar waterige braaksel. Wat we precies hebben gegeten, weet ik nog altijd niet. Iets met wrongel of wei, maar in elk geval geen verse ricotta.
Het was inderdaad geen toeristische attractie, maar een volgende uitnodiging hebben we toch maar laten lopen. “Een andere keer weer”, zei ik, en bij die woorden weet elke Siciliaan dat je bedoelt: “Voor mij hoeft het niet meer.”
PIETER BEEK