We hebben ons huis op Sicilië niet zelf ontdekt. Dat hebben vrienden voor ons gedaan. Ze stuurden ons foto’s van verschillende panden via e-mail en daar hebben we uiteindelijk begin 2006 een huis uit gekozen: groot, buiten de stad, tegen de heuvels en met een gigantische hoeveelheid grond. De zee in de verte. We hebben het meteen laten vastleggen, bang als we waren dat iemand anders het voor onze neus zou wegkapen.

In mei gingen we voor een langere periode naar Sicilië om alles definitief te regelen. Meteen na onze aankomst reden we naar het huis en toen we het voor de eerste keer echt zagen liggen wisten we dat we de goede keuze hadden gemaakt. Sleutels hadden we nog niet, dus hebben we alles door de tralies van het hek bekeken. Het was adembenemend mooi. Terwijl we daar zo stonden, stopte een oud autootje bijna midden op de weg. Er stapte een lange, broodmagere, oude man met één tand in zijn mond uit en hij begon meteen tegen ons te schreeuwen. Wat hij zei begrepen we niet, maar aan zijn gezicht te zien waren het geen vriendelijke woorden.

Pas later werd ons duidelijk wat er aan de hand was. De oude baas woonde tegenover onze vrienden en hij was het die de tip gegeven dat dit huis te huur stond. Op Sicilië is dan gebruikelijk dat de eigenaar een soort tipgeld geeft aan degene die het huis aan de man weet te brengen. En dat tipgeld had onze huisbaas, Totò Ruiz, niet of in onvoldoende mate betaald.

Later leerden we de oude man zo goed kennen dat we hem nonno mochten noemen, opa dus. Hij woonde met zijn vrouw, hun dochter en hun schoonzoon in een huis waarvan vooral het kleine keukentje als leefruimte werd gebruikt. Al snel na onze definitieve aankomst op Sicilië belandde nonno voorgoed in bed, waar hij alleen in de zomermaanden af en toe uitkwam op momenten dat er mensen op bezoek kwamen. Dan zat hij buiten aan tafel, en zodra hij mijn vrouw zag glunderde hij van oor tot oor en begroette haar als ‘la bella signora’ met twee uitbundige zoenen.

Volgens zijn dochter leed hij aan depressiviteit, en, voegde ze eraan toe, “hij is bang om dood te gaan”. Terwijl ze dat zei hoorden we vanuit de slaapkamer zijn klagerige maar nog altijd dwingende stem: “Non lasciate mi, non lasciate mi” (Laat me niet alleen). Het was hartverscheurend en komisch tegelijk.

Hoe zou het nu met hem zijn? Het zou me niks verbazen als hij in de schaduw voor zijn huis zit, broodmager, scheldend op alles en iedereen, maar van binnen juichend dat hij toch maar weer een jaar heeft volgemaakt. Houden zo, nonno, laat je niet kisten.