Tranen
Het zal een jaar of drie geleden zijn geweest. We hebben er onze eerste Siciliaanse winter opzitten. Februari, de amandelen en de mimosa staan volop in bloei. Er komt een e-mail binnen uit Nederland: een Maastrichtse kennis is van plan om in het voorjaar met een gezelschap een tocht van een week over Sicilië te maken. Of ik niet een rondleiding door ons stadje Noto kan verzorgen. Geen probleem. Maar wie zijn die mensen? “O, allemaal aardige mannen met hun vrouwen. Ex-gedeputeerden, burgemeesters, wethouders, gepensioneerde directeuren van grote bedrijven. We maken elk jaar een uitstapje van een week en dan combineren we cultuur met lekker eten en drinken.”
De dag van bezoek breekt aan. Het gezelschap komt met een luxe touringcar uit Palermo. Ik heb via de e-mail een duidelijke routebeschrijving naar ons huis even buiten Noto gestuurd.
Mijn vrouw en ik zitten buiten te wachten. We hebben een stevige voorraad heerlijke Siciliaanse wijnen op tafel gezet. Dan gaat de telefoon: de organisator van de reis. Hij klinkt paniekerig. Ze staan met de bus op een plaats waar ze niet meer verder mogen en de chauffeur begrijpt niet wat ze willen. Hij spreekt geen woord Engels en van het gezelschap spreekt niemand een woord Italiaans. De chauffeur komt aan de telefoon. Hij staat bij de brandweerkazerne. Aan de verkeerde kant van de stad, dat had ik duidelijk in mijn routebeschrijving aangegeven. “Blijf daar maar staan”, zeg ik, “over een minuut of tien ben ik bij de bus.”
Ik wenk de chauffeur en geef aan dat hij achter mij aan moet rijden. Twintig minuten later stopt de touringcar voor ons huis. De chauffeur stapt als eerste uit, kijkt verbaasd om zich heen en vraagt wat die mensen hier in vredesnaam komen zoeken. Behalve de overweldigende natuur en het fantastische uitzicht is hier toch niets te beleven? Ik vertel hem dat ze voor mijn vrouw en voor mij komen, eindelijk begrijpt hij waarom hij die vreemde bergweg op heeft moeten rijden.
Door al dat gedoe is het inmiddels bijna 12 uur. Er worden vlug een paar glazen wijn naar binnen gegoten, dan een korte rondwandeling door Noto en tenslotte naar het restaurant. Na een wat tegenvallende lunch is het alweer tijd om afscheid te nemen. Mijn vrouw en ik krijgen het gevoel dat er meewarig naar ons wordt gekeken. Zo van: wat zielig dat die twee mensen hier op dit armoedige eiland moeten wonen. We staan op het plein bij het stadhuis en de kathedraal. Een van de gasten blijft even achter, een wethouder. Hij kijkt naar ons, spreidt zijn armen en roept, daar op dat lege plein, met overslaande stem: “Maar ik kan jullie hier toch niet zomaar achterlaten? Kom toch terug naar Maastricht!” De tranen staan in zijn ogen.
Op dat moment denk ik: ik ga nooit meer terug naar Nederland.