Het hoofdkwartier van de Belgische posterijen ligt in Mechelen. Daar bedenken ze ieder jaar een nieuwe collectie postzegels. Er is een vaste man die vogeltjes schildert. En er is een vaste man die piepkleine koningskoppen etst. Ik heb hem eens zien peuteren onder een felle lamp. Het was een sympathiek personage, met krulletjes, als ik het mij goed herinner. Dat maakt het enigszins moeilijk om te klagen over postzegels. Ze doen hun erge best, daar in Mechelen. Maar toch.

Ik ben die gele bloemetjes voor genormaliseerde binnenlandse zendingen zo moe als koude pap. Ze zitten met zijn honderden zelfklevend op een rolletje. Fagetes patula is de officiële naam, Stinkertje, zegt de volksmond. Het is een ordinaire bloem, ideaal voor plastic bakken aan een treurig balkon, borders in een tuin met verschoten kabouters. En daarmee verlucht ik noodgedwongen mijn briefverkeer, al jaren. Zo’n rolletje jaagt een mens er niet in één twee drie door.

Inmiddels ben ik aan de buitenlandse correspondentie geraakt. Daarvoor had ik Europese zegels nodig. Kreeg ik me daar een prachtig vel op het postkantoor! Een snoepwinkel vol bokalen met lekkers uit dit zakdoekland: cuberdons, babelutten, karamellen, gommen en guimauves. Telkens goed voor één postzegel en een hoop verwarring. Want niemand weet wat cuberdons of guimauves zijn. Cuberdons krijg ik nog uitgelegd. Neuzen noemen ze het ook, of tjsoepen. Het zijn kegelvormige suikersnoepjes met frambozengom vanbinnen. Ze kunnen niet worden uitgevoerd omdat ze maar veertien dagen vers blijven.

Guimauves zijn zo mogelijk nog plaatselijker van verschijnsel. Giemoofkes zeggen sommigen. Mariaatjes kan ook. Tenslotte zijn de meeste giemoofkes Mariaatjes. Al bestaan ze met Sinterklaas ook in klompen, mijters en hele bisschoppen. Soit, er is maar één ding wat de buitenlander dient te onthouden: guimauves zijn geen marshmellows. Belgisch snoepgoed is exclusiever dan het plaksel uit Amerika. Oh ja, de Belgische confisserie is een ontdekking waard. Daarom hebben ze dat snoep natuurlijk op een postzegel gezet. Het is een aardig plan dat mij helaas telkens tot afgunst noopt. Daarom kan ik het niet laten bij ieder schrijven een nota te voegen: “Weet gij wel hoe mooi deze postzegel is? Beseft gij goed hoe ik in het binnenland onder de pisbloem te lijden heb!”

Het ongenoegen is daarenboven tweeledig. Het snoepwinkeltje is niet alleen veel leuker dan de gele bloemetjes. Het snoepwinkeltje is ook van Carll Cneut en Leen Depooter. De eerste is illustrator, de tweede vormgever en beiden zijn ze eersteklas prijsbeesten met een flinke boon voor James Ensor. Cneut liet ooit optekenen dat het destijds allemaal met een schilderij van Ensor is begonnen. Hij spaarde als kleine jongen zegeltjes voor kunst. Eén van de verzamelde prentjes was Skeletten willen zich warmen uit 1889, een portret van twee knekelmensen die genegenheid zoeken bij een buiskachel. Depooter tekende eerder voor de merchandising van Ensor.

Als je het kleurenpalet van de snoepwinkel bekijkt, zie je het ook, het oranje van De intrede van Christus in Brussel, de lelijke koppen van Carnaval. Allemaal van Ensor, de rotte lol incluis. Want laat ons wel wezen, de kindertjes in de snoepwinkel zijn geen standaard lieverdjes. Hun schoenen zijn te klein. Hun buiken zijn te dik. En hun ogen staan op gulzig. Slokoppen zijn het, Breugeliaanse stijl. Cneut houdt het weliswaar vriendelijk. Tenslotte is het een postzegel. Een mens moet daar zorgeloos aan durven likken.

Maar los van de zegel, zou zulks typisch Belgisch zijn? Dat lollige met een kartelrand? Het schijten op het eigen volk? Die aandacht voor de kleine lelijkheid? Het klagen over de bloemetjes van de post? Het zal wel. En anders ook met veel groeten. Hopelijk is het de postzegel waard geweest.