Het was een dag om jezelf op te hangen. Halverwege de middag hield ik het niet meer uit en we besloten naar het Zwart Water te rijden, een hoopvol natuurgebied in neerslachtige dagen. Het was grijs en nat en koud en de lege plak water in het verlaten naaldbos lag er mysterieus en onheilspellend bij. Daar kwam ik voor. Met halfdicht geknepen ogen concentreerde ik me op het filmische uitzicht en de depressie verdween als sneeuw voor de zon. In mijn hoofd was ik al in een of ander desolaat oord in Alaska waar niemand me zou lastigvallen. Het was prachtig.

“Mooi hè,” zei mijn reisgenoot. En toen: “Genieten zo, of niet soms?”

Ik genoot, inderdaad. Tot het benoemd werd. De betovering was verbroken.

Na een mooie film blijf ik liefst zo lang mogelijk achter in de zaal zitten. Stilletjes duik ik weg in de hoop dat niemand iets tegen me zegt. Liever nog zou ik er blijven overnachten om zeker te weten dat de overgang naar de echte wereld natuurlijk verloopt. Dat het niet de mensen zijn maar de volgende ochtend die me weer in de realiteit trekt. Zo lang mogelijk wil ik blijven geloven in de wensdroom van het witte doek. Ik wil zo lang mogelijk in Alaska blijven.

Het is alweer een tijdje geleden, dus ik kan erover praten. We gingen naar een toneelstuk. Of nee, een dansvoorstelling. Het was Swan Lake van Jakop Ahlbom en Ick. Twee van ons drieën hadden geen idee waar we naartoe gingen. Ik was een van die twee en dat wilde ik graag zo houden. Betovering werkt alleen bij het onbekende.

We namen plaats op de voorste rij, ik zat praktisch op de vloer waar het allemaal zou gebeuren. De voorstelling werd een theatrale trip, een bont spektakel vol pracht en praal, vol humor en venijn. Alamo Race Track speelde de muziek van Tsjaikovski, en een grote beer op een erg kleine driewieler stal mijn hart. Ik was betoverd. We applaudisseerden. En nog eens.

In tegenstelling tot bij de film wilde ik zo snel mogelijk zaal uit. Het lukte, ik kon weer ademhalen. De andere twee liepen vlak achter me. We vertraagden onze pas en lieten de roezemoezende meute passeren, zodat we met zijn drieën in een bijna lege theaterlobby achterbleven. Zonder dat we het hadden besproken, volgden we dezelfde strategie. Een van ons zei: “Ik moet keihard plassen.” Dat moesten we allemaal. We keken om ons heen: er waren herentoiletten, damestoiletten en één invalidentoilet. We kozen ieder een deur en bleven veel langer weg dan nodig. Ik waste mijn handen, keek in de spiegel en zag de grote beer op zijn kleine driewielertje. Hij knipoogde naar me.

Buitengekomen knoopten we traag onze jassen dicht. Waar hadden we ook al weer onze auto neergezet? We gokten linksaf. Het parkeerterrein was leeg toen we in onze auto stapten. Zonder een woord te wisselen reden we naar huis.