Op het kaartje van de theezakjes staan spreuken. Op die van mij staat een vraag: Zou je liever voor één dag koning willen zijn of voor één dag kind? Dat koningschap wordt een ramp, voor mezelf en voor mijn landgenoten. Dan liever kind. Maar aan één dag heb je ook niks. Zul je zien, is het net die ene Koninginnedag toen ik ziek in bed lag. Mooi niet.
Wat ik wel zou willen is dat ik me vaker zou herinneren hoe het was om kind te zijn. Niet die ene dag, maar altijd. Zoals in het gedicht van Maud Vanhauwaert. Het eerste deel gaat zo:
ik ben vergeten hoe het voelt om als kikker geschminkt te zijn
hoe de verf in de zon opdroogt en kraakt als je lacht
hoe ik dan bang werd
omdat ik dacht dat ik plots in een heel oude kikker veranderde
ik ben vergeten hoe het was om in de nek van mijn vader te zitten
mijn handen op zijn hoofd te leggen
alsof ik hem beschermde
ik ben vergeten wie er in mijn klas zat, wie de mooiste
pennenzak had, wie ik het eerst wilde zoenen en wie mij ooit
‘zo dik als Afrika’ noemde
Wat ik ook vergeten was: als kind heb je nog geen eigen bubbel. Alle medeburgers zijn gelijkgestemden. Of niet. Afhankelijk van of ze je speelgoed willen afpakken.
Ik fiets met dochter M. naar de drogisterij. Ze is vier. Op de hoek van onze straat woont een Surinamer. Hij is altijd op straat en draagt een grijs trainingspak. Altijd. Dochter M. begint al van ver naar hem te roepen: “Hooooooi!” “Eej meissie. Koud hè?” zegt hij. “Jaaa, brrrrr,” doet ze.
Bij het stoplicht ontmoet ze een goed geklede man met een zeer hippe bril. Hij draagt een roze muts. Voer voor mijn dochter: “Hé, jij hebt een roze muts op,” concludeert ze triomfantelijk. “Mooi hè,” antwoordt de man. Ze zijn het roerend eens.
In de drogisterij stopt ze geïnteresseerd bij de lipglossen, waar ook een meisje met een hoofddoek staat. M. kijkt omhoog en bestudeert de met gouddraad afgewerkte stof van de doek en zegt: “Wat heb jij een mooie sjaal om.” Het meisje zakt door haar knieën: “Dankjewel! Jij ook.”
Dan fietsen we naar huis. We wonen op een berg en het laatste stukje is altijd een kleine klim. We passeren een bejaarde vrouw die flink haar best doet om boven te komen. M. begint een eind weg te kletsen tegen de vrouw, die we langzaam inhalen. “Poeh, zo snel kan ik niet hoor,” puft de grijze dame. “Ach,” zegt M., “dat geeft toch niks. Wij wachten wel op jou.” De vrouw lacht.
Thuis rent ze naar binnen. Haar kleine broertje J. zit op de grond te spelen. Ze duikt erbovenop en trekt twee roze paardjes uit zijn handen. Tevreden met de buit nestelt ze zich een stukje verderop. Broer J. zet het op een brullen, maar dochter M. hoort het niet.
Ze zit alweer in haar eigen bubbel: die van de my little pony’s.