Via email werd Anton Dautzenberg uitgenodigd mee te dingen naar een nieuwe Limburgse literatuurprijs. In zijn antwoord schetst de schrijver een onversneden beeld van de provinciale cultuurpraktijk. “Ik kom vermoedelijk uit op een uurloon waar de gemiddelde ambtenaar zijn bed niet voor verlaat.”
Woensdag 24 mei 2017, Schaesberg, Eikske
Beste Paul Weelen,
Hierbij mijn reactie op de opmerkelijke mail die je me enkele dagen geleden stuurde. Ik probeer de taal- en stijlfouten te negeren en concentreer me op de inhoud. Het TaalPlatform (“een overlegorgaan bij het Huis voor de Kunsten Limburg, waarbij alle taal- en letterkunde-organisaties van Limburg zijn betrokken”) heeft van de Provincie Limburg de opdracht gekregen een nieuw literair tweetalig (“Limburgs/Nederlands”) festival te organiseren met als belangrijk onderdeel de uitreiking van een literatuurprijs. Een overlegorgaan kreeg van de provinciale overheid de opdracht… De gezamenlijke literaire organisaties kwamen dus niet zélf op het idee, maar moeten het wel uitvoeren. Dat getuigt niet van een assertieve, laat staan creatieve instelling. Waarom niet zélf een origineel project bedacht? Literatuur is in mijn ogen een kunstvorm die eigenzinnigheid, transgressie, vernieuwing en onversneden hartstocht propageert, het is geen pr-machine van de Provincie. Dat beseffen jullie natuurlijk ook; ik meen uit je mail te kunnen opmaken dat het TaalPlatform met de opdracht in de maag zit, het enthousiasme is in elk geval ver te zoeken. Gezagsgevoeligheid zal de doorslag hebben gegeven.
Twee: Limburgs is weliswaar een erkende (minderheids)taal, maar de tientallen dialecten verschillen enorm. Ik ken Heerlenaren die het Kirchröadsj Plat niet verstaan, laat staan kunnen lezen – en dat binnen een straal van hemelsbreed pakweg vijf kilometer. Bovendien wordt het dialect vaak gebruikt (lees: misbruikt) om het chauvinisme te vieren en het Calimero-complex te voeden. Wij en zij. Het individu verdwijnt (noodgedwongen) in een collectieve identiteit. Je zult begrijpen dat ik geen ijveraar ben van het vertroetelen van dialecten.
Dan de literaire prijs, de hoofdreden waarom je me mailt. Hij wordt in 2018 uitgereikt aan “het beste Nederlandstalige prozawerk/roman waarin Limburg op enige wijze wordt gerepresenteerd en dat is gepubliceerd tussen 1 juli 2015 en 1 juli 2017.” Vanwaar de toevoeging “roman”? Mag ik daaruit concluderen dat verhalen- en essaybundels niet in aanmerking komen? Dat zou jammer zijn, er zijn al genoeg convergerende labels die de literatuur uithollen.
De volgende passage vormt de kern van je mail: “De prijs is een geldbedrag van €2500,-. We verwachten wel van de winnaar deelname aan een middelbare schoolproject waaraan enkele schooloptredens verbonden zijn. Daar het de eerste keer is dat we deze prijs opzetten, kunnen we over de invulling hiervan nog geen details geven. Daaraan voldoen wellicht enkele boeken van uw hand. Graag zouden we vijf exemplaren ontvangen van de boeken die voldoen aan onze eisen.”
Een zéér bescheiden (bruto) bedrag voor een tweejaarlijkse provinciale prijs, maar ik ken de status van de kunst, van de literatuur. Wat me wél verbaast, is dat aan de (schamele) geldprijs een reeks tegenprestaties wordt gekoppeld. Over de invulling kunnen jullie nog geen details geven, maar dat het de laureaat veel tijd gaat kosten, is duidelijk. Alloceer ik het prijzengeld aan de tegenprestaties, dan kom ik vermoedelijk uit op een uurloon waar de gemiddelde ambtenaar zijn bed niet voor verlaat. Een bizarre constructie die het beleidsmatige karakter van de prijs onderstreept.
“Daaraan voldoen wellicht enkele boeken van uw hand.” Die zin kan ik niet goed plaatsen. Waaraan? Aan het niet kunnen geven van details? En de zin die daarop volgt is voor mij eveneens in duisternis gehuld: “boeken die voldoen aan onze eisen”? Welke eisen? Dat Limburg op enige wijze wordt gerepresenteerd? (Op enige wijze?) (Gerepresenteerd?) Dat de boeken tussen 1 juli 2015 en 1 juli 2017 zijn gepubliceerd? (In mijn geval zijn dat er vier.)
Waar ik eveneens zeer benieuwd naar ben: is al bekend wie in de jury plaatsneemt? Ik vermoed dat het weer de usual suspects zijn – Limburg is gezagsgevoelig, ik schreef het al – en ik weet uit ervaring dat zij mijn werk niet onbevooroordeeld willen/kunnen lezen. ‘Martijn’ en mijn kritische houding vallen niet goed in de Limburgse aarde – ik ben een provocateur, een dader, een leugenaar, een viezerik en bovenal een nestbevuiler. Ik verwacht bovendien dat ook de middelbare scholen niet op mij zitten te wachten; ik heb inmiddels vijftien boeken gepubliceerd, maar ik ben nog nooit door een middelbare school in Limburg uitgenodigd om een lezing of gastles te komen verzorgen. Dat zegt wel iets, lijkt me zo. Als pr-instrument voor de Limburgse literatuur ben ik volkomen ongeschikt. (En daardoor uitermate geschikt, al vergt het hogere wiskunde om dat uit te leggen.)
Paul, ik realiseer me dat mijn reactie behoorlijk kritisch is, maar zie het als een blijk van betrokkenheid – of niet, dat mag natuurlijk ook. Ik woon nu tijdelijk in Schaesberg en het valt me opnieuw op hoe laag de lat ligt. Die moet echt omhoog. En nu iets minder streng geformuleerd: die kán echt omhoog. Limburg is een mooie provincie, ik bewaar er goede herinneringen aan en ik kom er graag, maar door amateurisme, nepotisme, een op serviliteit gerichte distributie van autoriteit, berusting, lapschwanzerei en lange tenen verwordt zij langzaam tot de karikatuur die zij (niet) in de spiegel wil zien.
Tot slot een anekdote. Afgelopen zondag bezocht ik de Abdij van Rolduc. Ik moest denken aan de passage in Vervlogen jaren waarin Frans Erens herinneringen ophaalt aan een gepensioneerde Pruisische majoor die de abdijkerk niet wilde verlaten. Snikkend zat hij in de kerkbanken en verlangde terug naar de vervlogen kinderjaren die hij op Rolduc doorbracht.
Lang leve de (Limburgse) literatuur!
Warme groet,
Anton Dautzenberg
Zondag 28 mei 2017, Schaesberg, Eikske
Beste Paul,
Dank voor je antwoorden, al hebben die niet geleid tot meer duidelijkheid. Verre van. Je schrijft dat de richtlijnen van de stuurgroep “nogal warrig” zijn, “aangezien we allemaal geen ervaring hebben met het organiseren van een literaire prijs.” De stuurgroep? Is dat een afvaardiging van de Provincie? En die warrigheid, is die nu het gevolg van jullie onervarenheid of van de richtlijnen? Ik vind het overigens curieus dat jullie – “allemaal”, schrijf je – geen ervaring hebben met het organiseren van een literaire prijs; jullie vertegenwoordigen toch “alle taal- en letterkunde- organisaties van Limburg”? Hoe dan ook, jullie vonden het blijkbaar niet nodig om je licht op te steken bij organisaties die wél ervaring hebben met het organiseren van een literaire prijs – ik kan er zo een tiental noemen.
Opnieuw een citaat uit je mail: “De vele vraagtekens die we hebben kunnen wellicht ook door jouw uitgebreide antwoord en in samenwerking met een eventuele winnaar later worden opgelost.” Dus ook jullie hebben de nodige vragen, maar daar gaan jullie pas achteraf – “later” – mee aan de slag. Eigenaardig. Beantwoord die vragen gewoon vóóraf, dat zal zowel de kwaliteit als het draagvlak ten goede komen.
Je schrijft dat het evenement een lange voorgeschiedenis heeft, “deels in behoorlijk wat straatvechterij met de provincie, maar daar hoef jij niet van op de hoogte te zijn.” Dat ben ik nu dus wel. Dank daarvoor. (Ik vermoedde al zoiets.) Het amuseert me dat jullie een straatgevecht voeren met de Provincie, daarna van diezelfde Provincie opdracht krijgen om een literaire prijs te organiseren, die klus met tegenzin accepteren, tot de conclusie komen dat jullie helemaal niet weten hoe je zoiets moet aanpakken en vervolgens maar wat aanmodderen, voor de vorm. Dan krijg je dit: “We willen fictie een prijs geven, het liefst een roman, maar stuur een verhalenbundel in.” Je geeft hiermee expliciet aan dat jullie een roman willen bekronen. Waarom eigenlijk? En wíe wil dat? De Provincie, de stuurgroep, het overlegorgaan, de betrokken literaire organisaties, de jury? Het heeft dus geen enkele zin om een verhalenbundel in te sturen.
Je benadrukt in je mail dat de juryleden onafhankelijk zijn en “bij geen enkele ruzie betrokken.” Dat straatgevecht met de Provincie, zijn ze daarvan op de hoogte? En zo ja, hoe werkt dat dan door in de jurering? De Provincie is de opdrachtgever en heeft blijkbaar nogal wat wensen.
Iets anders. Uit je mail meen ik op te kunnen maken dat je moeite hebt met begrijpend lezen. Ik weet dat je een kenner bent van het Kirchröadsj Plat, maar verwaarloos estebleef het Standaardnederlands niet. Je schrijft dat je het niet met me eens bent dat “een auteur méér moet verdienen dan de gemiddelde ambtenaar.” Dat beweer ik helemaal niet. Ik schreef dat het me verbaast dat aan een (schamele) prijs (nog nader in te vullen) tegenprestaties worden gekoppeld. “Alloceer ik het prijzengeld aan de tegenprestaties, dan kom ik vermoedelijk uit op een uurloon waar de gemiddelde ambtenaar zijn bed niet voor uitkomt. Een bizarre constructie die het beleidsmatige karakter van de prijs onderstreept.” Daar is geen woord Spaans bij.
Je van een uitroepteken voorziene mededeling dat je géén ambtenaar bent, neem ik voor kennisgeving aan. Ik heb niets tegen ambtenaren, maar ik ben dan ook niet in een straatgevecht met de Provincie verwikkeld. Vervolgens schrijf je dat je een eerlijke boterham probeert te verdienen. Welke passage uit mijn mail heeft je tot deze getuigenis verleid? Het lijkt wel een biecht, Paul. Nou vooruit, ik verleen je hierbij de absolutie. Tien weesgegroetjes en je mag weer fier rechtop over straat.
Dan je laatste zin: “Ik zie wel of en wat je instuurt.” De lat ligt inderdaad laag. Ik weet niet of ik daar onderdoor wil kruipen, want dat lijkt me de bedoeling, erover springen is geen kunst. Hoe heet die eigenaardige dans ook alweer, met die lat? O ja, limbo. Hoe toepasselijk. (Om over de metafysische connotaties van ‘limbo’ nog maar te zwijgen…)
Ik herlees dezer dagen De kleine republiek van Lodewijk van Deyssel. Hij beschrijft het gevoel dat een Hollandse jongen overvalt wanneer hij met de trein in Zuid-Limburg arriveert om zijn intrek te nemen in een katholiek jongensinternaat. Zoals je weet, baseerde Van Deyssel zich op zijn jeugdervaringen, hij bracht drie jaar door op het gezagsgetrouwe Rolduc, de kleine republiek uit de titel.
“En nou ware ze allemaal weg, daar-ginter gebleeve, en in dit rare land kon ‘et alleen maar naar voor hem zijn. Zijn beenen knikten bijna in mekaâr, naar den grond, hij had een leegte in zijn kuiten, een onhongerige krimping van zijn maag naar zijn keel.” Kinderangsten, zeker, maar je weet hoe het met de vrije Van Deyssel in Zuid-Limburg, in dat rare land, is afgelopen. In de geciteerde passage kondigt het onweer zich al aan.
‘t Sjunste óp de welt, wat der Herjod had jemaad, dat is ós Kirchroa, went ‘t zingt en laacht. Zunt boaver ós ooch de wólke al ins jrauw, da dunt vier zinge, verdrieve vier ze jauw. Zet ‘m op!
Lauwwarme groet,
Anton Dautzenberg
Deze twee brieven maken deel uit van Ik bestaat uit twee letters, het dagboek dat Anton Dautzenberg omwille van zijn vijftigste levensjaar bijhoudt en dat eind mei 2018 verschijnt in de reeks Privé Domein bij de Arbeiderspers.