Wouter Paijmans maakt confectie-schilderijen: zorgvuldige composities van zelfgefabriceerde jassen en truien. In 2018 won hij de Buning Brongers Prijs, dit voorjaar werd hij genomineerd voor de Volkskrant Beeldende Kunstprijs. Paijmans houdt niet van makkelijk: ‘Denk je dat het leuk is om 500 truien te maken?’
Elke dag om zes uur gaat de wekker. Vanuit Tilburg fietst Wouter Paijmans naar Loon op Zand, zodat hij om zeven uur aan het werk kan. In zijn atelier, achter in zijn ouderlijk huis, werkt hij dan door tot half vijf. Hij speldt patronen op stof, knipt mouwstukken en naait zomen. Dan fietst hij weer terug, eet wat en gaat rond half 10 naar bed, de volgende dag moet hij weer vroeg op.
Je lijkt nogal gestructureerd…
‘Toch wel. Ik voel me het best bij de werktijden zoals ze die ooit voor fabrieksarbeiders hebben bedacht. Acht uur werken, acht uur vrije tijd en acht uur slapen. Ik ben daar niet altijd heel streng in, soms wandel ik ook wel eens in mijn werktijd, maar die acht uur slaap zijn heilig.’
En in het weekend?
‘Ik werk zeven dagen in de week.”
Hoe hou je het dan leuk voor jezelf, met zo’n streng ritme?
‘Wat ik doe hoeft niet leuk te zijn. Ik vind het werk dat ik doe ook niet heel prettig, het gaat niet om plezier. Zo ben ik iemand met veel energie, die veel wil bewegen. Toch zit ik hele dagen binnen, op een stoel achter de naaimachine. Daar dwing ik mezelf toe. Als kunstenaar ben je toch een soort slaaf van jezelf.’
In 2017 en 2018 zat Wouter Paijmans (Loon op Zand, 1991) op de postacademische kunstopleiding De Ateliers in Amsterdam. In de zeven meter hoge ateliers krijgen kunstenaars alle ruimte om twee jaar lang te schaven aan hun werk. Doorgaans heerst er de stille concentratie van een klooster. Alleen op dinsdag komt er bezoek, dan gaan de deuren open voor ateliergesprekken.
Je kreeg als jonge schilder de sleutel van zo’n enorm atelier, wat doe je dan op de eerste dag?
‘Ik wilde die leegte zo snel mogelijk opvullen, dat lukte aardig. In het tweede jaar kreeg ik een nog groter atelier, en zelfs dat kreeg ik zonder problemen vol.’
Ging je gewoon verder met schilderen?
‘Nee, natuurlijk niet. Ik had ruimte, tijd en kreeg ook wat materiaalbudget. Dat eerste jaar probeerde ik iedere maand iets anders uit, daar had ik voordien nooit de mogelijkheden voor. Dus ik werkte een maand lang met polyester. Daarna een paar weken met textielverharder, of aluminium, maar ik heb ook een maand alleen maar getekend.’
En toen je met textiel begon te werken dacht je: dit is het!
‘Ja toch wel. Het had een soort truttigheid die me beviel, en het ging me ook niet zo makkelijk af. Ik wilde graag iets doen wat niet te doen is. Want ik hou van precisie, maar met textiel is dat moeilijk. Er ontstaan altijd foutjes, kleine misstappen, het is eigen aan de bewegelijkheid van textiel. Zelfs als je 500 keer zo precies mogelijk een patroon kopieert blijven er afwijkingen in de details zichtbaar.’
Je zou het werk ook kunnen uitbesteden aan vakmensen?
‘Kan. Maar nu weet ik tenminste wie het heeft gemaakt. Dus ook wie de fouten maakt. Ikzelf.’
Midden in het atelier staat een enorme ovale eettafel met plek voor zeker tien stoelen. Twee grote eikenhouten servieskasten staan aan de uiteindes van de ruimte. Wouters werkterrein lijkt zich te concentreren in de hoek van de kamer, waar een drietal naaimachines en een overlocker staan. Een borduurmachine staat op de grond voor een van de kasten. Bij de andere kast staan twee rolcontainers vol jassen, de meeste hebben een ouderwets bloemetjespatroon. ‘Ik haal veel stoffen van de veiling, meestal patronen die niemand meer wil hebben. Daar maak ik jassen van, soms wel tien op een dag.’
Tegen de achterwand staan een aantal voltooide werken. Grote opgespannen doeken, bedekt met subtiele lagen textiel. Een collage van sweaters uit een zilverkleurige stof, deels genaaid, deels bij elkaar gehouden door zwarte kopspelden. Daarnaast een werk in wit textiel, bewerkt met gestikte patronen, maar ook geborduurde duiven. Het lichte textiel vormt een vreemd contrast met de zware houten meubels in de studio, ze lijken niet bij elkaar te horen. Alsof Wouter hier slechts een paar weken op bezoek is en binnenkort weer vertrekt. ‘Die kasten staan hier al zo lang als ik me kan herinneren, die zie ik niet eens meer.’
Die duiven borduur je zelf?
‘Dat doet de machine, de patronen haal ik van de mega-oma website.’
Van de wat?
‘De mega-oma website, daar staan allemaal borduurpatronen op. Iedere week mag ik gratis drie patronen downloaden.’
En waarom borduren?
‘In het begin vond ik het vooral fijn dat de machine draaide. Hij maakt 800 slagen per minuut, een ritme dat heel prettig is om bij te werken. En het is ook prettig dat er iets is, aan het einde van de dag. Je hebt dan in ieder geval een heel pakket borduursels voor je liggen. De vraag is dan natuurlijk weer wat je daar mee moet doen…’
Heb je voor je begint dan niet een idee van wat je wil maken?
‘Zeker, je gaat altijd vol voor een idee. Zo heb ik nu een aantal tenten gemaakt. Het begon met de gedachte dat ik iets van textiel wilde maken voor buiten, dan kom je al snel uit bij een tent. Het is ook een mooi gezicht, allemaal tentjes op een grasveld onder de bomen. Maar het maken van een tent is heel veel werk. En terwijl ik iets maak, lijkt dat eerste idee vaak toch niet zo sterk als ik dacht. Maar je moet toch door, ik ga niet halverwege stoppen.’
Waarom dan toch doorgaan? Je zou het plan ook kunnen omgooien..
‘Vaak komt een idee te vroeg en heb je tijd nodig om uit te zoeken wat je er mee moet. De miscommunicatie tussen jezelf en je werk, dat is toch waar het om draait.’
JOEP VOSSEBELD
Dit is het achtste deel in een reeks over kunstenaars en ontwerpers in hun werkomgeving.