Hoe bestaat het dat Belgische films zoveel succes hebben op internationale filmfestivals terwijl Nederlandse films daar op enkele uitzonderingen na al jaren schitteren door afwezigheid? “Alle goede kunst drijft op ambivalenties maar Nederlandse regisseurs weten die vaak vakkundig uit hun films te slopen.”

Een paar dagen voor de deadline van dit artikel ging ik naar de bioscoop om Rundskop te zien. Een vergelijkend stuk over de Belgische en Nederlandse film kan niet zonder Michael Roskams bejubelde debuut over de Belgische hormonenmaffia. Een film waar Nederlandse regisseurs met recht jaloers op mogen zijn, ware het niet dat in de filmwereld nooit sprake is van jaloezie. Ik was net gaan zitten toen in de rij voor me drie mensen een discussie begonnen over het armetierige niveau van de Nederlandse film. Die discussie is dus helemaal niet achterhaald, dacht ik toen de film begon.

Zelden word ik geraakt door een Nederlandse film. En ik ben niet de enige. Ondanks klinkende bezoekcijfers voor een handjevol commerciële films lukt het niet om er iets aan te doen.

Dat die bezoekcijfers sinds 1994 geleidelijk stijgen, is kennelijk een reden om niet al te kritisch naar de nationale filmproductie te kijken. Laat staan dat er hardop discussie wordt gevoerd. Toch is het belangrijk om dat wel te doen, om niet te blijven hangen in het produceren van middelmatige bewerkingen van middelmatige romans en ongeïnspireerde dramatiseringen van – steeds dezelfde – Hollandse historie.

Voordat er iemand begint te steigeren: natuurlijk zijn er uitzonderingen. Kan door Huid heen, Tussenstand, Langer Licht en nog een paar titels uit de afgelopen jaren waren goed, maar dat zijn er niet veel als je bedenkt dat het de oogst is van vijf jaar Nederlandse film. Belangrijker is dat geen van deze films kan zich meten met de topfilms op de grote filmfestivals van Cannes, Venetië en Berlijn zoals Somewhere van Sofia Coppola, Attenberg van Athina Rachel Tsangari of Le gamin au vélo van de Luikse broers Dardenne. Het lijkt op dit moment onvoorstelbaar dat een Nederlandse regisseur binnen twee, drie jaar een Gouden Palm in Cannes zou kunnen winnen.

Hoe kan dat? Na meer dan honderd jaar filmmaken?

Wát er ook ontbreekt in de Nederlandse film, het is duidelijk dat de Waalse film daar geen last van heeft. En de Vlaamse cinema ook steeds minder, getuige niet alleen de films zelf maar ook het internationale succes daarvan op festivals. Niet alleen sleepten de Dardennes met Le gamin au vélo recentelijk in Cannes bijna de derde Gouden Palm in dertien jaar binnen, ook andere Waalse filmmakers wonnen prijzen (Bouli Lanners) of vielen op met eigenzinnig werk, zoals de pas vijfentwintigjarige filmmaker Gust van den Berghe die voor de tweede keer in Cannes een film mocht vertonen.

Goed, als we toch bezig zijn op prijzen te kicken, de Nederlandse cinema won sinds 1995 twee Oscars, voor Antonia en Karakter. Maar met alle respect, wat betekenen die films nu nog? Ze liggen onder het stof in de kast, voer voor historici. Incidenten waren het. De Dardennes daarentegen zijn zowat de peetvaders van de moderne arthouse cinema geworden met hun consistente naturalistische stijl en rauwe thematiek. In België is een echte filmcultuur ontstaan die ook jonge makers inspireert en die de samenleving bij de ballen pakt en op het doek laat zien. Die belofte had Nederland ook toen Robert-Jan Westdijk in 1995 met Zusje kwam maar die belofte is nooit ingelost. Westdijks generatie wist niet voorbij de succesvolle debuutfilms te komen.

Wat opvalt, wat altijd opvalt bij goede films is dat veel Waalse en Vlaamse films van de laatste jaren formeel en narratief een geheel zijn, dat ze de kijker met hun vorm én hun verhaal weten te prikkelen. Dat ze aan alle kanten kloppen. Daar ligt ook de reden voor het mislukken van veel Nederlandse films.

Neem Ex-Drummer van de Vlaamse filmmaker Koen Mortier, over de avonturen van drie pathetische en ranzige idioten in Oostende die samen een band beginnen maar altijd met een poot in de drek staan. En daar ook nooit uit zullen komen. Een boekverfilming nota bene, maar wat voor een. Een film die je vanaf de eerste scène in je gezicht slaat met beukende muziek, seks, beledigingen, smerigheid, exploitatie en die je – cruciaal – uit balans brengt met z’n desoriënterende beelden. Die beelden laten zien hoe die wereld voelt, hoe de personages zich voelen. De vorm past bij de inhoud, de vorm versterkt die inhoud. Dát is hoe film werkt, en moet werken. Al die seks en drugs en rock ’n roll zijn vast niet voor iedereen, maar net als Rundskop is het een film waar de energie van af spat.

Maar het draait niet alleen om de energie. Ex-Drummer raakt ons omdat onder al die energie de ellende en de uitzichtloosheid van de personages voelbaar wordt. De film opent een perspectief op iets veel groters, op een kaste van verloren zielen aan de onderkant van de Vlaamse maatschappij, die leeft buiten de greep en de mores van de rest. Achter alle absurde overdrijvingen – het extreme geweld, een man die letterlijk aan het plafond geplakt zit, de verschijningen van enorme penissen en vagina’s – schijnt de tragische werkelijkheid door. De film heeft een hart. Zo doe je dat. Net als Felix van Groeningens De Helaasheid der Dingen. Filmisch minder verrassend dan Ex-Drummer maar ook een film met een rauw hart.

Toch is het niet alleen belangrijk dat het over ‘echte mensen’ gaat, zoals soms wordt geopperd. Het gaat erom dat alles klopt: de tekst, het acteren, de beelden en de sfeer. En dat die in balans zijn. Een sterke film kun je ook maken over het abstracte onvermogen van labiele vrouwen – volgens sommigen een ander cliché dat de Nederlandse film teistert – maar dan moet je het wel goed doen. Een film is een gammele constructie die is opgetrokken om onze emoties te bespelen. Maar zelfs de kleinste dissonant haalt ons uit de droom; zodra dat gebeurt, verliest de film elke geloofwaardigheid.

Onlangs bekeek ik Hanro Smitsmans Schemer’, over de moord op de scholiere Maja Bradaric, een van de betere Nederlandse films van 2010, nog een keer. Ik kwam niet verder dan de eerste paar scènes. Smitsman is een regisseur met veel potentie maar hij maakte de eerste scènes veel te uitgesproken. Typisch zo’n kwaal die de Nederlandse film teistert.

Laten zien, niet vertellen. Het adagium is waarschijnlijk ouder dan film zelf, maar de meeste Nederlandse regisseurs willen het na honderd jaar cinema nog steeds niet begrijpen. “Het is hier niet pluis.” Ik hoor het de rechercheur al zeggen voordat hij de donkere kamer binnenloopt. Wie praat er zo? Veel Nederlandse films raken door die horigheid aan het woord emotioneel verlamd. Sommige genres kunnen dat gepraat goed hebben, zoals komedies. Maar drama zit juist in wat er niet wordt gezegd, in wat we niet goed kunnen zien. Drama zit in de duisternis en als filmmaker moet je alleen de contouren van iets zichtbaar maken. Een personage wordt pas dramatisch als je z’n motieven niet goed kunt bepalen. Het is allemaal niet zo moeilijk. Alle goede kunst drijft op ambivalenties maar Nederlandse regisseurs weten die vaak vakkundig uit hun films te slopen. Als de acteurs dat al niet doen door houterig hun tekst op te lepelen.

Het lijkt wel alsof Nederlandse filmmakers de connectie met de realiteit missen, iets wat Belgische filmmakers juist heel goed beheersen. En dat er daarom zo weinig prangende vragen worden gesteld. Wanneer raken Nederlandse films nou echt een gevoelige zenuw, wanneer laten ze nou echt de duisternis zien die zich daarbuiten voltrekt? Krampachtig kijkt men de andere kant op en vlucht in multiculti-komedies, zouteloze middenklasse-drama’s en boekverfilmingen (overlap mogelijk). Eigenlijk is het allemaal één grove onderschatting van de kijker want die is blijkbaar zo dom en kwetsbaar dat hij alles uitgespeld moet krijgen en alleen onschuldige sprookjes mag zien. Maar kijk zelf: zoek op Wikipedia naar ‘Nederlandse film’ en kijk wat er de laatste jaren is verschenen. Wanneer werd u voor het laatst uit uw stoel geblazen? Tegelijkertijd wordt elke kritiek op de Nederlandse film afgedaan als gezeur en zagen aan de stoelpoten van de kwetsbare Nederlandse filmcultuur.

Nee, dan L’enfant van de Dardennes over een jonge vader die z’n kind probeert te verkopen. Of Rundskop dus. Roskams debuut over de hormonenmaffia is niet perfect maar hij klopt, de film is een geheel zonder dissonanten. Die duisternis in de beelden maakt voelbaar wat er op het Vlaamse platteland verzwegen wordt, wat zich daar achter gesloten deuren afspeelt. En we horen het niet, we zien het.

Belgische filmmakers lijken te beseffen dat de kracht en de ziel van alle fictie in de werkelijkheid liggen, ook al komt die fictie in de vorm van groteske fantasieën. Die weten ze los te maken door alles uit hun verhalen en acteurs naar boven te halen. Niks gezapigheid en gemakzuchtigheid door de zoveelste IKEA-roman in de magnetron te gooien. Nee, goed om je heen kijken en zin voor zin, scène voor scène proberen door te dringen tot de essentie van wat je wilt vertellen. Ploeteren in de modder. Twee poten in de drek. Alleen dan springt de vonk over.