Of ik op het nieuws de vloedgolf in Libië heb gevolgd? De aardbeving in Marokko? De reacties op de mugshot van Donald Trump?
Veel berichten komen als flarden voorbij. Ik neem ze tot me, wens ze een goede voortzetting en vlucht in een column van Louis Paul Boon – over niet al te lang is hij alweer 25 jaar dood. De Arbeiderspers heeft de moeite genomen zijn Boontjes bijeen te rapen voor een boek van meer dan duizend pagina’s. Twee jaar lang bij het krieken van de dag een column van Boon; wat een heerlijk perspectief.
Gisteren las ik Rapen, een herinnering uit zijn kinderjaren. In plaats van naar school gaat de kleine Louis Paul naar de rapenvelden, met zijn kameraad Ganzemanneke, een notoire spijbelaar.
‘Ik ga me eerst nog een raap trekken’, zei hij, ‘vooraleer te moeten weten hoe de hond van Keizer Karel heette.’ En Ganzemanneke sleurde me weg van de school het slechte pad op, ver van Keizer Karel zijnen hond, naar de rapenvelden in de herfst. Ja, hele kouters stonden er vol van, en toch duurde en duurde het eer we ons gerief hadden gevonden.
We moesten de grootste en de dikste hebben, alhoewel de kleinste de fijnste waren. Dat wisten we ook wel, maar zo is een mens nu eenmaal reeds vanaf hij kind is: we moeten niet het beste hebben, maar het mééste.’
De bladzijden straf heb ik braaf neergepend – net als mijn vaders handtekening.
De volgende dag, terug op school, gaat Ganzemanneke vrijuit; hij is een rotzak, niet meer te redden in een schoolse opvang. Zo niet de brave Louis Paul, hij krijgt vijf bladzijden straf, te laten ondertekenen door zijn vader, dat zal hem leren. Mij overkwam ooit hetzelfde, tijdens een geestdodend saaie Engelse les. Ik las stiekem in de dagboeken van Ché Guevara, met gebogen hoofd, het boek lag op mijn knieën. De bladzijden straf heb ik braaf neergepend – net als mijn vaders handtekening. Één vernedering vond ik wel genoeg.
‘Nu is het weer herfst, nu staan weer de velden vol rapen’, besloot Boon zijn Rapen. ‘Ge moet die geur eens gaan opsnuiven, vanavond nog. Want er is niets op de wereld dat zo lekker ruikt, dat u zo aan uw kinderjaren doet terugdenken, en dat u zoveel heimwee bezorgen kan.’
Mijn Boontje brengt mijn blik naar buiten, naar de koolwitjes die ik voor het eerst in jaren in mijn tuin zie dwarrelen, als sneeuw in september. Ik maak een foto en stuur die naar een vriendin. Gisteren hadden we het over het verdwijnen van de vlinders. En hoe dat kwam.
Misschien zijn ze terug, de vlinders, misschien zijn ze wel nooit weggeweest, ik weet het niet. Nu ik deze woorden tik, landt er eentje op het schaduwdoek voor het raam, het is een dagpauwoog, met die onmenselijk mooi omrande zwarte gaten, paarsgewijs op dieprode vleugels. Het wachten is op de rentree van de koninginnenpage, een vliegende spin met Jugendstil-vlerken.
Even verderop dartelt een verliefd stel koolwitjes voorbij, onderweg naar de dropplant bij de buren. Bij hun landing schieten me de woorden te binnen van de vrouw van mijn vorig jaar gestorven broer: ‘Telkens als ik witte vlinders zie, denk ik: daar gaat Marc.’
Daar kan vandaag geen enkele andere gedachte tegenop.
WIDO SMEETS