Ruim dertig jaar lang is Thérèse Cornips (83) in de weer met haar vertaling van Marcel Prousts romancyclus Op zoek naar de verloren tijd. Voor het eerst klinkt er ook enige kritiek. “Natuurlijk was de Nijhoffprijs een genoegdoening. Proust zou niet te vertalen zijn! Er zal wel wat verloren gaan, maar als je niet vertaalt heb je nul.”
‘Ik behoor tot de mensen die van de lucht leven’
Voor stellige uitspraken hadden we misschien eerder moeten aankloppen, zeker is dat ze pas minder bedachtzaam werd toen Limburg ter sprake kwam. De jaren hebben Thérèse Cornips (1927) mild gemaakt, maar niet gelaten. Een glimlach en een reeks namen van vrienden en bekenden bevestigden ons vermoeden dat zij nog zeer verknocht is aan haar geboortestad en het omliggende heuvelland. “O ja, laten we het even hebben over Maastricht! Franse schrijvers zijn makkelijker te plaatsen in Limburg dan boven de rivieren. Dat zit hem in de katholieke cultuur en het idioom. Je kunt Proust heel goed situeren in Maastricht of Luik, maar niet in Rotterdam.”

Meer dan de helft van het jaar woont en werkt Thérèse Cornips in een boerderijtje in het Land van Herve, net over de Belgische grens ten zuiden van Maastricht. ’s Winters vertoeft zij in Haarlem waar wij haar bezochten ter gelegenheid van de verschijning – eind vorig jaar – van De kant van Swann, de door haar gereviseerde vertaling van het eerste boek van Marcel Prousts Op zoek naar de verloren tijd. De komende vijf jaar zal bij uitgeverij De Bezige Bij een herziene vertaling van haar hand verschijnen.

Al in 1976 begon zij met het vertalen van die lijvige romancyclus, een helsmoeilijke klus. Overigens op bescheiden wijze met het derde deeltje van boek I, dat De Bezige Bij bij vergissing overgeslagen had nadat al eerder deel 1 en 2, Combray en De liefde van Swann, door anderen vertaald waren. Het zou haar levenswerk worden, een allerwegen geprezen vertaalprestatie, in 1999 gehonoreerd met de Martinus Nijhoffprijs. “Om het werk af te krijgen, moet ik ergens in de negentig worden, net als mijn beide ouders.”

Scherp van geest is zij nog steeds, maar haar gezichtsvermogen is minder geworden. Een grote bril met gekleurde glazen beschermt haar ogen, de loep ligt op tafel en de tekstvellen waarmee zij werkt, zijn tot A3-formaat uitvergroot. Nog dagelijks is zij aan het kleine bureau bezig met het laatste deel dat nog niet door haar gereviseerd is. A l’ombre des Jeunes Filles en fleurs, in de vertaling van C.N. Lijsen In de schaduw van de bloeiende meisjes, heet in de herziene versie Het lommer van meisjes in bloei. Het ontlokte een geïrriteerde Guus Luijters in Het Parool de verzuchting ‘tja’. Maar mevrouw Cornips is stellig. “Ín de schaduw van betekent ook overheerst worden door/minder zijn dan, en à l’ombre is lekker dichtbij, veilig. En bloeiende meisjes doet een beetje denken aan ongesteldheid en zo.”
Toch blijkt ze gevoelig voor kritiek, met name voor die van het gedreven vertalersduo Bindervoet & Henkes die haar in de bundel Een liefde voor Proust de Nijhoffprijs onwaardig achten. “Hun kritiek berust op een vergissing, te weten de gezwollen taal – niet van Proust of van mij maar in een pastische op het taalgebruik van de gebroeders De Goncourt.” Haar repliek klinkt plausibel. “Ik denk niet aan de lezer, dé lezer bestaat niet, ik vertaal voor de schrijver. Iedere serieuze vertaler komt erachter dat mensen eigenlijk niet lezen. Alle kunst is een vorm van snobisme, er is maar een enkeling die er echt van houdt.” Inmiddels hebben zich nieuwe vermetelen aangediend die voor Athenaeum/Polak & Van Gennep een Proustvertaling gaan maken en niet schromen om te moderniseren. “Ik vind het best, dan heb je twee vertalingen – maar ik vind het niet leuk. Het mag natuurlijk, maar ik ben tegen moderniseren. Je kunt moeilijk eerst het Frans gaan moderniseren. Wat moeten die arme Franse lezers nou met Proust? Ik blijf bij de tekst en dat wordt vaak opgevat als letterlijk vertalen, wat natuurlijk onzin is. Je moet vertalen wat er staat, hetgeen iets anders is dan letterlijk vertalen. Pietluttig noemen ze me, maar ik wil het wel goed doen.”

Cornips’ liaison met Marcel Proust duurt nu al meer dan dertig jaar. Het kost haar geen moeite. “Je bent gewoon aan het werk. Of je nou het een vertaalt of het ander. Het beviel me dat het een groot oeuvre was. Je gaat het steeds beter doorgronden. Dat heeft niets met volhouden te maken, het is ook mijn broodwinning en ik vind het fijn om me aan iets belangrijks te wijden. Ooit ben ik gaan vertalen om wat te verdienen. Ik dacht dat ik dat makkelijk zou kunnen en nog tijd over zou houden voor de beeldende kunst. Maar de feiten lagen anders. Ik ging dingen doen die heel moeilijk waren en mijn karakter staat me niet toe te denken: ik doe dit niet langer, ik ga voor een bedrijf vertalen. Ach, misschien speelt gemakzucht ook een rol.”
Inderdaad, beaamt zij, intellectuele arbeid wordt doorgaans slecht gehonoreerd. “Ik verdiende het zout in de pap niet. In die jaren bestond nog geen vertalerssubsidie, je kreeg anderhalve cent per woord. Omdat Maarten ’t Hart een Proustvriend was, heeft hij mij een tijd gesubsidieerd met 500 gulden in de maand. Ik mag me gelukkig prijzen dat ik heel weinig nodig heb. Ik behoor tot de mensen die van de lucht leven. Toen ik met de dichter Chris van Geel was, hebben we soms jaren niets gehad. We gingen in de duinen paddenstoelen zoeken en hout sprokkelen.”
Vertalen staat niet hoog in aanzien, hetgeen Cornips heel merkwaardig vindt. Zonder vertalers bestaat er immers geen wereldliteratuur. “Je kunt er over theoretiseren, maar ik denk dat mensen die vertalen, het doen omdat ze niet geschikt zijn om in de burgermaatschappij hun brood te verdienen. Vaak zijn het mislukte sociale wezens. Ze zitten het liefst ergens in een hoekje met een boekje.”
“Natuurlijk was de Nijhoffprijs – ik had het niet verwacht – een genoegdoening en ook een erkenning. Proust zou niet te vertalen zijn! Er zal wel wat verloren gaan, maar als je niet vertaalt heb je nul. Wat hem zo moeilijk maakt zijn de lange zinnen. Ze zijn niet lineair. Hij begint met iets te zeggen wat dan binnen de zin nog wordt uitgelegd en aangevuld en dat kan soms een hele bladzij beslaan. Hoewel hij een klassiek Frans schrijft, is hij toch heel particulier in zijn taalgebruik. Daar moet je op gespitst zijn. Hij zegt niet het voor de hand liggende, hij gebruikt net een iets ander woord. Het blijft voor mij iets raadselachtigs hebben. Ik heb vroeger ook veel andere schrijvers vertaald en veel vlugger – detectives, Hermann Hesse, Jules Renard, Violette Leduc, Truman Capote – maar Proust, dat is iets anders. Ik geloof dat het voor iedereen geldt die Proust wil vertalen. Waarom denk je dat de Russische Bibliotheek al opnieuw wordt vertaald? Omdat het indertijd zo gauw moest. Ik denk niet dat Karel van het Reve vertaald zou hebben als hij het geld niet nodig had gehad.”
Of zij als meest vertrouwde met Proust niet de neiging heeft een groot stuk over hem te schrijven waarin ze alles, voor de laatste keer, nog eens haarfijn uitlegt? “Er zijn echte Proustianen die veel meer weten. Bovendien, tijd is de moeilijkheid bij vertalers. Er zijn er wel die dat allemaal kunnen, maar ik weet niet hoe ze het doen, het is enorm tijdrovend. Mijn uitgangspunt is: ik ga niet ook nog lezingen geven of iets schrijven. Het leidt maar af van het werk en wat krijg je: een boekenbon? Daar heb ik altijd voor bedankt. Ja, het blijft een los eindje. Ik zou het heel mooi vinden als ik twee levens had. Maar naarmate je ouder wordt, ga je je verzoenen met de losse einden.”

Thérèse Cornips in haar pied à terre in Haarlem. foto Jasper Groen

Kiki Coumans. Een liefde voor Proust. Op zoek naar de verloren tijd in 22 leeservaringen. Amsterdam 2002.

Marcel Proust. De kant van Swann. Vertaling: Thérèse Cornips. Ingeleid en geannoteerd door Ton Hoenselaars en Ieme van der Poel. Amsterdam 2009.


Vertwijfel niet!
Op zoek naar de verloren tijd van Marcel Proust (1871-1922) is een uit zeven delen bestaande romancyclus, waarin de verteller zijn lezers meeneemt in zijn pogingen al schrijvend zijn verleden te verbeelden en te doorgronden. Dat levert een fijnmazig verhaal op dat speelt in verleden en heden tegelijk. De kinderjaren, omringd door familieleden, dienstmeisjes, het eerste vriendinnetje, kennissen en dorpsgenoten, zijn er deel van. Maar ook het mondaine leven in Parijs, gedomineerd door vermeende liefde en jaloezie, verfijnde emoties en het bizarre genot in chique bordelen.
De omvangrijke ‘roman’ – een miljoen woorden – laat zich lezen als een betoverende kroniek van een jeugd in de provincie, als een ontluisterend psychologisch portret van de hoogste kringen in de hoofdstad en als de zelfanalyse van een schrijver die zich de laatste jaren van zijn leven – door ziekte gekweld – in zijn appartement opsloot om zijn levenswerk te voltooien.
A la recherche du temps perdu is een van die grootse 20e eeuwse experimenten waarbij kunst en werkelijkheid, individu en samenleving in een allesomvattende roman verenigd zijn. Zoals zo vaak met modernistische experimenten is het resultaat niet aan iedereen besteed. Zelfs gerenommeerde lezers haakten af. Wladimir Nabokov spreekt van een “onbehouwen meesterwerk”, Arnon Grunberg heeft het over “een kolossale farce (…), herhaald en uitgesponnen tot ondraaglijke lengte”. Vertwijfel dus niet als u de moed heeft opgegeven. (RB en BvM)