Elton John
In een van de eerste scènes van Control, de film van Anton Corbijn over leven en dood van Ian Curtis, horen we de klanken van David Bowies Drive In Saturday voorbijkomen. Aan de muur van Curtis’ tienerkamer hangt een poster van Lou Reed. Het is begin jaren zeventig, de tijd van Ziggy Stardust en Transformer. Bowie en Reed maakten werk van hun uiterlijk en hun (bi)seksualiteit en stonden zo aan de basis van de glitterrock – hoewel ze natuurlijk niet in één genre gevangen kunnen worden.
Curtis, zanger van Joy Division, was weliswaar fan van Bowie en Reed maar bepaald geen jongen van het uiterlijk. In diep-depressieve songs als Unknown Pleasure, Isolation, Love Will Tear Us Apart en Don’t Walk Away in Silence toonde de schuwe en onzekere Curtis vooral zijn innerlijk behang. Op 18 mei 1980, hij was toen 23, verhing hij zich. Van het theatrale dat de popmuziek toen domineerde, van Elton John tot Genesis en Pink Floyd, moest hij niets hebben.
Toen ik een tijdje geleden iemand op de radio hoorde zeggen dat de muzikale kwaliteiten van Elton John altijd zijn weggedrukt door zijn hang naar extravagantie, reed ik instemmend naar de platenzaak om de cd-uitvoering van Madman across the Water aan te schaffen, zo’n sufgedraaide galmplaat uit mijn jeugd, net als – vreemd genoeg – Unknown Pleasure van Joy Division. Op vragen over mijn muzikale voorkeur komt ook altijd een buitengewoon warrig antwoord (qua boeken en beeldende kunst is er trouwens ook geen touw aan vast te knopen).
Voor Elton John heb ik nog steeds een zwak, net als voor de Eagles trouwens, sinds eind jaren tachtig de meest verguisde band van het westelijk halfrond. Geen aardige jongens misschien, maar met aardige jongens kun je de grachten dumpen, hetgeen je niet lukt met muzikanten van dit kaliber. Hun Witchy Woman bood me de allereerste glimp van wat popmuziek zoal kan losmaken in een mens. Een paar jaar later had ik dat met de Talking Heads, hardcore New Yorkers die niets ophadden met die meurende hippies van de westkust. En ik, ik hield van allebei.
Eén ding hebben deze favorieten van weleer gemeen: ze komen (bijna) niet voor in mijn cd-rek. Angst dat de magie verbroken wordt, denk ik. Hoe ouder je wordt, hoe groter de huiver dat de geur der herinnering weer eens fake blijkt te zijn.
Over de Eagles schreef de Vlaamse dichter en publicist Bart Meuleman laatst: “Met de Eagles voltrok zich een schandaal dat blanke rock voorgoed in een kwaad daglicht stelde. Zij zijn het die de jaren zeventig verknald hebben. Zij lieten toe dat er van een rock een miljardenindustrie gemaakt werd die, in weerwil van de winsten, voor een jarenlange artistieke malaise zorgde”. Het is een band waar mensen zich bijzonder boos over kunnen maken. Rick de Leeuw kan nog steeds het schuim op de lippen krijgen als hij vertelt hoeveel weerzin hij voelt wanneer hij Hotel California hoort.
Ik heb met die band hetzelfde als met jouw oude held Elton John: ik hoor dat het goed is, en veel meer dan dat ook; hier wordt niet gewoonweg gespeeld, hier wordt ronduit gemusiceerd, hier hoor je het ambacht zelve, maar ik voel er verdomd weinig bij.
Denkend aan Elton John zie ik vooral twee beelden voor me die voor een glimlach zorgen. Het eerste is zijn optreden tijden het herdenkingsconcert voor Freddie Mercury. De grootste artiesten van de wereld zongen nummers van Queen, en het bleek ze allemaal niet mee te vallen. Degene die vocaal veruit de meeste indruk maakte, was George Michael. Maar in ieder ander opzicht stal een duet de show, omdat de twee artiesten samen het visuele universum van Mercury leken te omspannen: Elton John en Axl Rose. Het was een spannende combinatie: twee onverenigbaar lijkende werelden kwamen samen in een ode aan Queen. John begon achter de piano, in een leren broek en rood jasje, zette laag in met “Mama”, en kreeg onmiddellijk bijval van een vol Wembly. Na een paar regels stond hij op en ging staand verder. Het koorgedeelte van het nummer, live ronduit ondoenbaar, kwam van tape, met projecties van de legendarische clip op het podium. Vuurpotten knalden, en toen rende Axl Rose het podium op, en met die afgeknepen slachtvarkenvocalen van hem droeg hij het versnelde gedeelte van het nummer. Vervolgens stonden ze daar samen. Het langharige white trash Amerika naast de Britse überhomo. Bij “Nothing really matters” liepen ze op elkaar af, keken elkaar aan – geamuseerd, zo leek het, alsof ze de ironie er zelf ter plekke van inzagen – en raakten elkaar aan.
Het tweede beeld is dat van Elton John laatst in de finale van een programma van de Oostenrijkse modenicht Brüno. Toen zat hij opnieuw achter zijn piano. Op een halfnaakte Mexicaan.