Leon Verdonschot en Wido Smeets in debat over ontwikkelingen in de popmuziek. Over de rol van de entertainmentindustrie bijvoorbeeld. “Van een tegencultuur is in de popmuziek anno 2010 niets meer te bespeuren.”

Gratis bier & boterhammen

In zijn nieuwe verhalenbundel Het werk van de Duivel stelt de geniale Vlaming Luc de Vos (zanger van het niet toevallig eveneens geniale Gorki) dat popmuziek haar oorspronkelijke functie heeft verloren. In de jaren zestig was pop nog van emancipatorische waarde, stelde De Vos, en bovendien van erotiserende. Ergens in het begin van de jaren tachtig hield dat op, sloop de bevrijding uit de pop, en nam het hedonisme het over. Inmiddels is popmuziek “een genre in de marge van een mondiaal, multimediaal en commercieel amusementsgebeuren”.
Daar valt veel over te beweren, maar uiteindelijk vind ik De Vos te pessimistisch.
Niettemin moest ik aan zijn woorden denken toen ik laatst een band sprak die mocht optreden op een muziekfestival waar alle andere artiesten zich lieten begeleiden door een tape. Het gekke is dat zo’n tapeoptreden veel sneller goed klinkt dat een live spelende band, zeker op tv. Voor een geluidsman is dat nou eenmaal gemakkelijker: twee schuifjes (zang en tape), in plaats van vier tot zes.
Wie veel optredens bezoekt of op tv bekijkt van artiesten die zich door een tape laten begeleiden, went daar zodanig aan dat het geluid van een echte band opeens klinkt als een rommeltje. Echte muzikanten spelen nog wel eens te snel, of niet helemaal strak, of de bas klinkt te hard door in de mix en de gitaar te zacht. Vandaar dat de kijker bij de tv-registratie van het optreden een waarschuwing meekreeg: ‘live gespeeld’. Sorry, beste kijker, het klinkt wellicht wat al te menselijk, maar u luistert dan ook naar mensenwerk.
Niettemin hadden de bandleden het naar hun zin gehad op het festival. Zoals ook Luc de Vos niet klaagt. Je bent en blijft muzikant, al is het dan naar zijn overtuiging in de marge van het amusement. De voor de hand liggende vraag stelt hij zichzelf in de eerdergenoemde bundel. “Waarom ben ik dan toch popmuzikant geworden, zo zal men zich nu afvragen. Als popmuzikant krijgt u overal waar u komt gratis bier en boterhammen met salami. Dit soort gegeven paarden mag men niet in de bek kijken, vind ik.”

Op ik weet niet meer welk tv-kanaal (hou dat maar eens bij tegenwoordig, in dat woud van zenders) werd een tijd geleden een documentairereeks uitgezonden over de geschiedenis van de popmuziek. Daarin werd, zeer terecht, ook de zakelijke kant van de popindustrie belicht – waarin ik me nooit zo heb verdiept. Dat bleek. Het is me in de jaren tachtig en negentig totaal ontgaan welke vermogens bands als Pink Floyd, REM, Pearl Jam (en noem er nog maar een stuk of twintig uit de stadiontournee-categorie op) hebben vergaard. De toch niet misselijke bedragen die onze bejubelde voetbalhelden incasseren, vallen er compleet bij in het niet.
Het oeverloze geouwehoer van maatschappijkritische popdominees als Bono Vox heeft niet kunnen verbloemen dat begrippen als ‘vrijheid’ en ‘revolutie’ door slimme marketingjongens waren ontmanteld en toegevoegd aan hun verkoopvocabulaire. Het omslagpunt? In de jaren na 1978, schat ik, toen Nick Lowe in What’s so funny ‘bout peace, love and understanding constateerde dat het cynisme had gewonnen van het idealisme. In de pop, voeg ik er hier schielijk aan toe.
Anno 2010 heeft popmuziek weinig of niets meer te maken met tegencultuur. Subcultuur dan? Het is big business geworden, juist in de genres die van de straat of uit de achterbuurten komen. De huidige generatie popmuzikanten komt daar ook vrijelijk voor uit: niemand wil nog de wereld verbeteren, iedereen wil beroemd worden en veel geld verdienen.
Ik denk dus dat Luc de Vos een punt heeft. De popmuziek is opgeslokt door de entertainment industry, onderdeel van het establishment waar de bloemenkinderen van de jaren zestig zich zo tegen verzetten.
Of de muzikale kwaliteit van het gebodene daarvan te lijden heeft, waag ik te betwijfelen. Dat er nog amper echt live wordt gespeeld, is een dictaat van de amusementsindustrie. Wie het spel mee wil spelen, heeft dat maar te accepteren. Gelukkig zijn er in de marge, lang leve de marge!, nog muzikanten die op het podium ziel en zaligheid in handen leggen van verwarde knoppenfetisjisten die, verscholen achter immense mengpanelen achter in de zaal, hun zeer live gespeelde geluid vakkundig om zeep helpen. Laatst was ik getuige van zo’n optreden waarbij het geluid uit een met zilverpapier behangen beerput leek te komen.
En weet je wat? Het publiek stond na afloop op de banken.