Leon Verdonschot en Wido Smeets wisselen van gedachten over ontwikkelingen in de popmuziek. “Zolang mensen als Joseph Arthur op podia staan, blijf ik niets liever doen dan naar concerten gaan.” – “Die Bicycle Diaries ga ik zeker lezen. Misschien dat ik daarna de Byrne-draad weer oppak.”
Het was vrijdag 6 mei 2011, tien over zeven. In de bovenzaal van Paradiso stonden ongeveer 100 mensen. Joseph Arthur kwam op. Hij knikte naar het publiek, liep naar de schildersezel, pakte een vilstift, en schetste in grove lijnen zijn tekening van vanavond. Vervolgens pakte hij een van zijn drie zelf beschilderde gitaren. Hij sloeg er op met zijn vlakke hand. Dat nam hij op; hij bediende de opname met zijn voet. Vervolgens sloeg hij er nog een paar keer op, in een ander ritme. Ook dat nam hij op. Vervolgens speelde hij een ritme met zijn gitaar, dat hij eveneens opnam.
Toen begon hij te spelen en te zingen. Hij werd begeleid door het geluid van een volledige band: zijn eigen opnamen van de afgelopen twee minuten. In een kleine anderhalf uur speelde hij een dwarsdoorsnede van zijn werk van tien jaar. Op het eind van het optreden stonden er twee schilderijen op het podium, en keek hij naar een zaal vol verbijsterde mensen. Ze hadden naar een man gekeken die een kunst beheerste waar zij alleen van kunnen dromen, naar wel vijf kunsten trouwens.
Hij knielde voor die hele rij met pedalen, effecten en knopjes, waarmee hij de afgelopen negentig minuten al zijn eigen muziek had opgenomen, en eindigde als een dj, de dj van zijn eigen livewerk.
Hij boog. Het publiek klapte zo hard mogelijk. Hij liep van het podium af, de zaal in, naar de tafel met zijn zelfgemaakte shirts, schilderijen, en cd’s. Hij ging er op staan en speelde met alleen een akoestische gitaar en mondharmonica twee van zijn mooiste nummers, In the Sun en You’re Free. Onversterkt. De zaal was muisstil, en fluisterde mee met die prachtzinnen ‘I’m not afraid of losing myself
There ain’t no self to lose’
Toen was het echt klaar, zei hij.
Ik liep naar buiten, de zonnige stad in. Zojuist had ik iemand zien spelen alsof zijn leven er van afhing, een volledig eigen universum zien opbouwen, gebouwd op talent en de honger om te spelen. En ik wist: zolang mensen als Joseph Arthur op podia staan, blijf ik niets liever doen dan naar concerten gaan.
LEON VERDONSCHOT
Toen ik vorige maand het boek Bicycle Diaries van David Byrne van een vriend cadeau kreeg, realiseerde ik me dat ik Talking Heads (waarvan Byrnes in de jaren tachtig de charismatische leider was – charisma was toen nog geen synoniem was voor aanstellerij) nooit live heb gezien. Vreemd, want jarenlang was Talking Heads mijn favoriete band, een van de weinige bands die – vond ik – dansbare rockmuziek maakte. Als blanke door New York lopen zonder de schokkerige ritmes van David Byrne in je kop, dat is toch een zielloze bedoening?
Inmiddels zit zijn fietsdagboek al een week in mijn nog onaangeroerde vakantiekoffer, maar krijg ik van mezelf geen antwoord op de vraag waarom ik indertijd nooit naar een live optreden van mijn favoriete band ben geweest. Terwijl ik Elvis Costello, een andere held in die dagen, toch een keer of vijf gezien heb. Terwijl ik dus wel naar John Hiatt ging, Ry Cooder, Paul Weller, uiteraard Pere Ubu en zelfs Echo & the Bunnymen, de usual supsects uit die tijd, en nog talloze mindere afgoden.
Waarschijnlijk ís er geen antwoord. Misschien heb ik me indertijd gesust met de gedachte dat Stop Making Sense, Jonathan Demmes legendarische verfilming van een TH-optreden, de lijfelijke aanwezigheid bij zo’n concert achterhaald zou maken. Onzin natuurlijk. De snare drum in je schouders, de bas in je onderbuik: er gaat niets boven de fysieke belevenis van muziek, daar kan geen plaat, MP3, film, videoclip of YouTube-filmpje tegenop.
Nu ik erover nadenk: even opvallend is dat ik geen enkele Talking Heads-cd in huis heb. Ja, de zwarte vinylplaten moet ik nog ergens hebben staan, maar nooit heb ik hun equivalenten op cd aangeschaft, laat staan gedownload. En sinds The Catherine Wheel heb ik me ook niet meer verdiept in de projecten van het multi-talent Byrne, terwijl ik regelmatig las hoe de moeite waard ze waren.
Ik hou het er maar op dat ik (als luisteraar) die nieuwe muzikale wegen liever zelf ben gaan uitkiezen. Terwijl ik David Byrne negeer, ga ik nu wel die rare Bachbox van Ivo Janssen bestellen. Puur particuliere nieuwsgierigheid. Toch ga ik, als liefhebber van het genre, die Bicycle Diaries zeker lezen, deze maand, op een klapstoeltje onder een lommerrijke boom, ik weet zelfs al welke. Misschien dat ik daarna de Byrne-draad weer oppak.
WIDO SMEETS